e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

Gevonden: 3933
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
flambouw flambouw (<fr.): ein flambouw (Neeroeteren), flambouw (Neeroeteren), lampadaire (fr.): lamtèer (Neeroeteren), lantaarn (<fr.): ein lanteèr (Neeroeteren) Een flambouw (die in de processie wordt gedragen). [ZND 35 (1941)] III-3-3
flank zijde: (Neeroeteren) Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10] I-9
flaphoed hoed: hòt (Neeroeteren) flaphoed, slappe hoed met brede luifel [flambaar(hoed)] [N 25 (1964)] III-1-3
flauw flauw: gelijk au in miauw  flauw (Neeroeteren), slecht leesbaar  flàw (Neeroeteren), leps: leps (Neeroeteren, ... ) flauw || meeps (flauw van smaak) [ZND 31 (1939)] III-2-3
flauwvallen flauwvallen: flaauw vallen (Neeroeteren), van zichzelf vallen: van zezelf vallen (Neeroeteren) Bezwijming: flauwte, onmacht (zwijm(el), onmacht, kwalijk, flauw). [N 107 (2001)] III-1-2
flensje flensje: flensje (Neeroeteren) flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)] III-2-3
flikflooien fletsen: fletse (Neeroeteren), flikflooien: flikfluje (Neeroeteren), ook materiaal znd 23, 55  flikflōēje (Neeroeteren), flikvloeien (Neeroeteren), mouwvegen: ook materiaal znd 23, 55  den mouw vègen (Neeroeteren), vleien: ook materiaal znd 23, 55  flejje (Neeroeteren) flemen, vleien || flikflooien [ZND 01 (1922)] || mooipraten, mouwvegen III-1-4
fluim fluim: [ontrondingsgebied, fliem &lt; fluum -&gt; fluim; *vlijm, flijm]  fliem (Neeroeteren, ... ) fluim [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-1-2
fluimen uitspuwen fluimen uitleggen: [ontrondingsgebied -&gt; fluim; *vlijm, flijm]  fli:mə u:ətlɛgə (Neeroeteren) spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)] III-1-2
fluisteren fezelen: Van Dale: fezelen, 1. fluisterend praten of zeggen; - smoezen.  fezelen (Neeroeteren, ... ), zacht spreken: zacht sprèken (Neeroeteren) fluisteren [ZND 30 (1939)] III-3-1