26339 |
graanzolder |
vruchtenzolder:
vrextǝzǫldǝr (L368p Neeroeteren)
|
In het algemeen de tweede verdieping van de watermolen waar het graan en het meel wordt opgeslagen. [Jan 252; Coe 231; Grof 259]
II-3
|
24318 |
graat |
graat:
graoten (L368p Neeroeteren),
vlim:
vlöm (L368p Neeroeteren)
|
graat ve vis || graten ve vis [ZND 24 (1937)]
III-4-2
|
20137 |
graf |
graf:
ein graaf, twie graver (L368p Neeroeteren),
grāaf (L368p Neeroeteren),
ə grāf, twiĕ grāver (L368p Neeroeteren),
znd 1 a-m; znd 24, 25;
graaf (L368p Neeroeteren)
|
Een graf, twee graven (op het kerkhof). [ZND 24 (1937)] || graf [ZND 01 (1922)] || Graf. [ZND 01 (1922)]
III-2-2, III-3-3
|
19331 |
grapjas |
komiek:
möt dèè kemik könste dich dèk ein briêk lache
kemik (L368p Neeroeteren),
schurk:
afl. van schurk, maar met een veel vriendelijker betekenis
sjork (L368p Neeroeteren)
|
grapjas, plaaggeest || komiek, grapjas
III-1-4
|
19208 |
grappig |
geestig:
ook materiaal znd 24, 26
geistich (L368p Neeroeteren),
lollig:
ook materiaal znd 24, 26
lollix (L368p Neeroeteren),
plezierig:
ook materiaal znd 24, 26
pləzērix (L368p Neeroeteren),
schuins:
allicht verwant aan schuin(s) ein sjeense kèrel
sjeens (L368p Neeroeteren),
Sjèènse kâl neemt men uich:kâl wi-j kook
sjèèns (L368p Neeroeteren)
|
grappig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
32848 |
gras |
gras:
grā.s (L368p Neeroeteren)
|
De algemene benaming voor het gewas, zo uitvoerig mogelijk gedocumenteerd, zodat in de volgende lemma''s naar deze opgaven en naar de klankkaart kan worden verwezen. Op de klankkaart van het type gras zijn de vormen met betoning niet apart aangegeven; men kan bij dit woord aannemen dat het in het gehele polytone gebied sleeptoon heeft. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 14, 88a; JG 1b, add.; Wi 54; S 11; L 1 a-m; L 1u, 75; L 20, 26a; L 35, 65; L. 39, 41; A 2, 54; A 4, 26a; A 4, 28; RND 111; monogr.]
I-3
|
32862 |
gras (af)maaien |
afmaaien:
āf[maaien] (L368p Neeroeteren)
|
Hieronder worden de specifieke woorden voor het maaien van het gras opgenomen; vergelijk de toelichting bij het voorgaande lemma. Het object is in alle gevallen "gras". Het woordtype afmaaien is hier het frequentst; per variant van af- staan hier eerst de vormen waarvan het tweede element identiek is aan de in het voorgaande lemma fonetisch gedocumenteerde opgaven voor maaien; daarna de daarvan afwijkende opgaven voor -maaien. [N 15, 15a add.; N 18, 79 add.; A 23, 16 add.; L 35, 85; RND 122 add.; Lu 1, 16 II add.; monogr.]
I-3
|
32883 |
grasmaaimachine |
maaimachine:
mɛi̯mǝšīn (L368p Neeroeteren)
|
Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
19460 |
grasveld, bleekveld |
bleek:
bleͅi̯.k (L368p Neeroeteren),
Grasveld(je) waarop men het gewassen linnen te bleken legt De vruiw di-j de was oppe bleik lag, zaag er nogal bleik ût
bleik (L368p Neeroeteren)
|
bleek || Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32870 |
graszeis |
graszeis:
grā.s˲zęi̯s (L368p Neeroeteren)
|
Zeis, speciaal bedoeld om gras te maaien, in tegenstelling tot de korenzeis, de heidezeis, enz. Zie toelichting bij het lemma ''zeis''. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''zeis'' zie het lemma ''zeis''. [N 18, 67 en 69; JG 1a, 1b; A 4, 28a; L 20, 28a; monogr.]
I-3
|