e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
grijpen naar grijpen: griepen (Neeroeteren), pakken: pakken (Neeroeteren, ... ), snappen: snappen (Neeroeteren) Naar iets grijpen [ZND 35 (1941)] III-1-2
gril gril: ook materiaal znd 29, 16  grillen (Neeroeteren), kuren: ook materiaal znd 29, 16  keeren (Neeroeteren), kuren (Neeroeteren) kuren (znw) [ZND 01 (1922)] III-1-4
grind kiezel: kizǝl (Neeroeteren) Collectieve benaming voor de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem van de rivieren worden aangetroffen, kiezels. [S 11; L 1a-m; N 18, add.; monogr.] I-8
grindweg grindweg: greentjweèg (Neeroeteren), kiezelweg: kīzelwêch (Neeroeteren) Hoe heet een weg die daarmee [steengruis (kleine stukjes steen)] bedekt is ? [ZND 24 (1937)] III-3-1
grindx grind: greentj (Neeroeteren), griŋt (Neeroeteren), kiezel: kiezel (Neeroeteren) grind [ZND 01 (1922)] III-4-4
groei was: was (Neeroeteren) Opgaven voor de uitdrukking "er zit geen groei in". [L 8, 7a; monogr.] I-4
groeien mogen: mogen (Neeroeteren), profiteren: geprofiteerd (Neeroeteren), struis worden: is stroes gewoeren (Neeroeteren), wassen: wassen (Neeroeteren), wasǝ (Neeroeteren) De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)] || Groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 106 (2001)] I-4, III-1-1
groen (kleur) groen: green (Neeroeteren, ... ), greun (Neeroeteren, ... ), grien (Neeroeteren) groen [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)] III-4-4
groenling groenvink: greenvink (Neeroeteren) groenling III-4-1
groente groente: greentsje (Neeroeteren), Slaai, puur en al di-j ander greentes mote riêgelmoatig wat water kriege  greente (Neeroeteren), verzamelfiche, ook mat. van ZND 01 (a-m)  grønte (Neeroeteren), grø̄nte (Neeroeteren), groenten: verzamelfiche, ook mat. van ZND 01 (a-m)  greentjen (Neeroeteren, ... ) groente || groenten [ZND 24 (1937)] III-2-3