17906 |
grijpen naar |
grijpen:
griepen (L368p Neeroeteren),
pakken:
pakken (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
snappen:
snappen (L368p Neeroeteren)
|
Naar iets grijpen [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
18888 |
gril |
gril:
ook materiaal znd 29, 16
grillen (L368p Neeroeteren),
kuren:
ook materiaal znd 29, 16
keeren (L368p Neeroeteren),
kuren (L368p Neeroeteren)
|
kuren (znw) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
33685 |
grind |
kiezel:
kizǝl (L368p Neeroeteren)
|
Collectieve benaming voor de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem van de rivieren worden aangetroffen, kiezels. [S 11; L 1a-m; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
21220 |
grindweg |
grindweg:
greentjweèg (L368p Neeroeteren),
kiezelweg:
kīzelwêch (L368p Neeroeteren)
|
Hoe heet een weg die daarmee [steengruis (kleine stukjes steen)] bedekt is ? [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
24933 |
grindx |
grind:
greentj (L368p Neeroeteren),
griŋt (L368p Neeroeteren),
kiezel:
kiezel (L368p Neeroeteren)
|
grind [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
32968 |
groei |
was:
was (L368p Neeroeteren)
|
Opgaven voor de uitdrukking "er zit geen groei in". [L 8, 7a; monogr.]
I-4
|
17541 |
groeien |
mogen:
mogen (L368p Neeroeteren),
profiteren:
geprofiteerd (L368p Neeroeteren),
struis worden:
is stroes gewoeren (L368p Neeroeteren),
wassen:
wassen (L368p Neeroeteren),
wasǝ (L368p Neeroeteren)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)] || Groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 106 (2001)]
I-4, III-1-1
|
25026 |
groen (kleur) |
groen:
green (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
greun (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
grien (L368p Neeroeteren)
|
groen [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)]
III-4-4
|
24164 |
groenling |
groenvink:
greenvink (L368p Neeroeteren)
|
groenling
III-4-1
|
20778 |
groente |
groente:
greentsje (L368p Neeroeteren),
Slaai, puur en al di-j ander greentes mote riêgelmoatig wat water kriege
greente (L368p Neeroeteren),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 01 (a-m)
grønte (L368p Neeroeteren),
grø̄nte (L368p Neeroeteren),
groenten:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 01 (a-m)
greentjen (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
groente || groenten [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|