19082 |
guit |
pagadder:
In de oorspronkelijke Sp. bet. betaalmeester, maar op onze dagen wordt het woord vooral gebruikt voor een klein kind. Ich waas doon nog zuu eine pagadder van ein paar jaar aud
pagadder (L368p Neeroeteren)
|
snaak, guit, kwajongen
III-1-4
|
19103 |
guit, schalk |
kapoen:
kapūn (L368p Neeroeteren),
lollige tip:
ook materiaal znd 24, 35
lolligen tip (L368p Neeroeteren),
onnutterik:
onnetterik (L368p Neeroeteren),
rabbi:
rabbi (L368p Neeroeteren),
vlegel:
vliegel (L368p Neeroeteren)
|
guit (grappenmaker) [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
geljen (L368p Neeroeteren),
gōllen (L368p Neeroeteren),
gèlje (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
gùlje (L368p Neeroeteren)
|
gulden [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
23267 |
gulden mis |
gulden mis:
de gēlje mès (L368p Neeroeteren),
de gōlle mes (L368p Neeroeteren),
de gèlje mès (L368p Neeroeteren),
de gèljemès (L368p Neeroeteren)
|
Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
18541 |
gulp van een broek |
schuurdeur:
šerdīr, -ə, -kə (L368p Neeroeteren)
|
gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20495 |
gulzig |
gulzig:
gulzig (L368p Neeroeteren),
g‧eͅlzəx (L368p Neeroeteren),
varkensachtig:
v‧ɛ̄rkəs‧ɛ̄xtəx (L368p Neeroeteren)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gonnen (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
goͅu̯nnen (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen [ZND 24 (1937)] || Ik zal u ook iets gunnen [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
guur (weer):
geer (L368p Neeroeteren),
kil (weer):
keel (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
keel wêr (L368p Neeroeteren),
kil (L368p Neeroeteren),
(ook in fig. zin gebruikt).
keel (L368p Neeroeteren),
killig (weer):
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
killig (L368p Neeroeteren)
|
guur, kil || kil [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
heg:
hęk (L368p Neeroeteren)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
beer:
zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd
bīərən (L368p Neeroeteren),
varkensbeer:
zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd
verkesbieren (L368p Neeroeteren)
|
haagappel, kleine steenvrucht vd haag- of meidoorn [ZND 24 (1937)]
III-4-3
|