32886 |
haargetuig |
haargetuig:
hā.rgǝtī.x (L368p Neeroeteren)
|
Het haargetuig is het gereedschap dat men bij het haren gebruikt, met name het haarspit, de haarhamer en het haarblok, en, bij het haren in het veld, de haargaffel(s). Soms zijn het haarspit en de haarhamer door een touw aan elkaar verbonden, en worden zo over de schouder gedragen. Het ene uiteinde van het touw zat aan het "oog" van het haarspit vast en het andere aan de steel van de hamer. [N 18, 85; JG 1a, 1b; add. uit N 18, 86, 87; A 4, 28e; L 20, 28e; R 3, 67; monogr.]
I-3
|
32887 |
haarhamer |
haarhamer:
hārhā.mǝr (L368p Neeroeteren),
hamer:
hā.mǝr (L368p Neeroeteren)
|
De haarhamer is een vrij zware (ongeveer anderhalve kilo) ijzeren hamer met een korte houten steel, die speciaal wordt gebruikt om te haren. Het ijzeren deel loopt doorgaans aan beide kanten (soms aan één kant) uit in een scherpe bek van 3 à 4 mm. breed, die wel de baan wordt genoemd. De zuiverheid van deze baan is van belang om goed te kunnen haren. Van tijd tot tijd wordt de baan van de bek door de smid weer bijgesteld. Zie afbeelding 7b, nummer 1. [N 18, 86; JG 1a, 1b, 2c; L 1 a-m; L 26, 4; S 12; add. uit N 11, N 14, 131; N 15; N 27; A 4, 28; A 23, 16; L 20, 28; Lu 1, 16; mongr.]
I-3
|
17574 |
haarscheiding |
scheilijn:
ṣeiliŋ (L368p Neeroeteren)
|
scheiding in het haar [scheej, streep] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32888 |
haarspit |
bol:
b˙ǫl (L368p Neeroeteren),
haarbol:
hārbǫl (L368p Neeroeteren)
|
Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.]
I-3
|
17750 |
haarvlecht |
haarvlecht:
haorvlècht (L368p Neeroeteren),
hoarvlecht (L368p Neeroeteren),
kuif:
kôf (L368p Neeroeteren),
rollo`s:
roeloo (L368p Neeroeteren),
streng:
strank (L368p Neeroeteren),
vlecht:
vlècht (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
een haarvlecht [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
17581 |
haarwrong |
toet:
tut (L368p Neeroeteren)
|
haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20782 |
haas |
haasje:
hèèske (L368p Neeroeteren)
|
haasje
III-4-2
|
22348 |
haasje-over |
bokspringen:
/
bok spreinge (L368p Neeroeteren),
boksprengen (L368p Neeroeteren),
over de bok springen:
/
iever de bok sprenge (L368p Neeroeteren)
|
haasje over [SND (2006)]
III-3-2
|
19108 |
haast |
haast:
haost (L368p Neeroeteren)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
18986 |
haast hebben |
heksen:
mân, jaag mich toch zuu neet op: ich kan toch neet hekse
hekse (L368p Neeroeteren),
jagen:
ich höb mich den hiêle daag mote jagen es eine gek
jage (L368p Neeroeteren)
|
het al dan niet zich (overdreven) haasten || zich overmatig (moeten) haasten
III-1-4
|