32878 |
hak van het blad van de zeis |
vars:
vars (L368p Neeroeteren)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
18791 |
haken |
crocheren (<fr.):
krecheeren (L368p Neeroeteren),
kroͅšērə (L368p Neeroeteren),
ze kan krocheeren (L368p Neeroeteren),
haken:
hoaken (L368p Neeroeteren),
ze kan haoken (L368p Neeroeteren)
|
Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)] || Manier van handwerken waarbij met een metalen pen met een weerhaak een lussenweefsel wordt vervaardigd (haken, crocheteren, stroppen) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
haken en ogen:
hēǝk ɛn awgǝn (L368p Neeroeteren),
hǭkǝn ɛn ǫwgǝ (L368p Neeroeteren)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
19692 |
hakmes |
heep:
hiep (L368p Neeroeteren),
wapen:
woape (L368p Neeroeteren)
|
breed hakmes || een kleine bijl om dunner hout te klieven
III-2-1
|
33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (L368p Neeroeteren)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
17810 |
halen |
halen:
hale (L368p Neeroeteren),
halen (L368p Neeroeteren)
|
halen [ZND 01 (1922)] || halen: Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
20343 |
half- of stiefbroer |
stiefbroer:
steefbroor (L368p Neeroeteren)
|
De zoon van de tweede man of vrouw van je vader of moeder (stiefbroer) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20344 |
half- of stiefzuster |
stiefzuster:
steefzuster (L368p Neeroeteren)
|
De dochter van de tweede man of vrouw van je vader of moeder (stiefzuster) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
18713 |
halfhemd |
overhemd:
ijvərhemə (L368p Neeroeteren)
|
halfhemd, kort overhemd of los linnen borststuk dat onder de halsopeningen van het vest wordt gedragen [frontj] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18353 |
halfhoge knoopschoen? |
botje:
botjes (L368p Neeroeteren)
|
damesschoenen, halfhoge ~ met knopen opzij [leerskes] [N 24 (1964)]
III-1-3
|