26561 |
handboom |
hefboom:
hęf˱bø̜jm (L368p Neeroeteren)
|
De hefboom waarmee men de loper een klein stukje oplicht. Daarna maakt men met behulp van steenspieën of een trapspie ruimte om steenreep en teers te plaatsen voor het ophijsen van de molensteen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛsteenreepɛ.' [N O, 20h; N O, 41e; Vds 209; Jan 186]
II-3
|
17661 |
handen (kindernamen) |
pollen:
pol (L368p Neeroeteren),
polletjes:
poləkə (L368p Neeroeteren)
|
hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17660 |
handen (spotnamen) |
klauwen:
klawə (L368p Neeroeteren),
knoefelen:
knufəls (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
21519 |
handgeld |
drinkgeld:
Van Dale: meepenning, godspenning, huurpenning.
drènkgeldsj (L368p Neeroeteren)
|
meepenning (handgeld) [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
18906 |
handig |
capabel:
Fr. capable
kepabel (L368p Neeroeteren),
handig:
hejnig (L368p Neeroeteren),
dèè stielman is doa bezònder (of bezinner) hejnig möt
hennig (L368p Neeroeteren)
|
bekwaam || vaardig
III-1-4
|
34566 |
handkar |
stootkarretje:
stuǝtkarkǝ (L368p Neeroeteren)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
28893 |
handnaaimachine |
handmachine:
hantmǝšin (L368p Neeroeteren)
|
Naaimachine die men met één hand in beweging brengt. De informant van L 416 merkt op, dat men de machine aandraait door middel van een rad met een knop. De informant van Q 111* spreekt van een machine met zwengel. De informant van Q 88 vermeldt dat men de handnaaimachine niet meer gebruikt. [N 59, 17c]
II-7
|
17662 |
handpalm |
palm:
paləm (L368p Neeroeteren)
|
palm van de hand [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18256 |
handschoen |
haas:
e paar hawse (L368p Neeroeteren),
ein haus (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
ein paar hausen (L368p Neeroeteren),
ein paar hausse (L368p Neeroeteren),
en haws (L368p Neeroeteren),
haus (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
hāōes (L368p Neeroeteren),
hāwsə-heͅiskə (L368p Neeroeteren),
ij paar haussen (L368p Neeroeteren)
|
een paar handschoenen [ZND 35 (1941)] || handschoen [ZND 35 (1941)] || handschoen - handschoenen [ZND 01 (1922)], [ZND m] || handschoenen, met vier vingers en een duim [vingerwante, haase, hejse] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32662 |
handvat aan de ploegstaart |
handhaaf:
hantǝf (L368p Neeroeteren)
|
De staart van een voetploeg, een radploeg en de zgn. losse karploeg is voorzien van of eindigt in een handvat, dat de ploeger stevig vasthoudt om te bereiken dat de ploeg de voor goed afsnijdt en niet uit de voor schiet. Aan dat handvat trekt hij de ploeg aan het einde van iedere voor om en houdt hij de (achter)ploeg vast wanneer deze in de sleepstand over de wendakker getrokken wordt. De latere vaste karploegen hebben van achteren ook een handvat. Maar omdat dergelijke ploegen niet echt bestuurd hoeven te worden, is dit handvat vooral dienstig bij het keren en het op nieuw inzetten van de ploeg. [N 11, 31.I.k; N 11A, 84i; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|