20404 |
heten |
heten:
heite (L368p Neeroeteren),
heiten (L368p Neeroeteren)
|
heeten [ZND 01 (1922)], [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
hopper:
hǫpǝr (L368p Neeroeteren),
hoppertje:
hepǝrkǝ (L368p Neeroeteren)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uitereengooien:
[uitereengooien] (L368p Neeroeteren)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
32381 |
heulbank |
snijbok:
snejbok (L368p Neeroeteren)
|
Een houten stellage, meestal vervaardigd uit een boomstam, waar in het midden een verdieping is aangebracht waarin de te bewerken klompen met behulp van stukken hout kunnen worden vastgezet. De klompen wijzen daarbij met hun voorzijde schuin naar beneden. Zo kan de klompenmaker bij het uithollen van de binnenzijde van de klompen meer kracht kan zetten. Zie ook afb. 237. Aan de zijkant van de heulbank zijn vaak twee houten pennen aangebracht waarin de messen en boren die bij het heulen worden gebruikt, vastgezet kunnen worden wanneer ze gewet dienen te worden. Zie ook het lemma ɛwettoppenɛ.' [N 97, 14a; A 29, 2; A 29a, 5a; monogr.]
II-12
|
17645 |
heup |
heup:
heup (L368p Neeroeteren),
hoep (L368p Neeroeteren),
hø:p (L368p Neeroeteren)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [N 10b (1961)], [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
sciatique (fr.):
siatiek (L368p Neeroeteren)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
28961 |
heupsuçon |
heupsuçon:
hø̄psǝkoŋ (L368p Neeroeteren)
|
[N 59, 94e; N 59, 94c]
II-7
|
28938 |
heupwijdte, zitwijdte |
heupwijdte:
hø̄pwidjǝ (L368p Neeroeteren)
|
Maat gemeten om het dikste deel van het zitvlak, met voor heren twee vingers speling tussen de maatband en het lichaam. [N 59, 44d; N 59, 44c; N 62, 2b]
II-7
|
33704 |
heuvel |
bergje:
bɛrxskǝ (L368p Neeroeteren),
heuvel:
hīvǝl (L368p Neeroeteren)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
bergje:
e bergske (L368p Neeroeteren),
heuvel:
eine hievel (L368p Neeroeteren),
ennen hiëvel (L368p Neeroeteren),
heuvel (L368p Neeroeteren),
Opm. scherpe ie.
einen hievel (L368p Neeroeteren),
hoogte:
hoegte (L368p Neeroeteren),
waat ein hiegden (L368p Neeroeteren),
waat ein hiegte (L368p Neeroeteren),
verhoogsel:
verhugsel (L368p Neeroeteren)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [ZND 01 (1922)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|