24376 |
huisjesslak |
huisjesslak:
hīskesslak (L368p Neeroeteren)
|
slak, huisjesslak [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
28712 |
huiskleermaker, thuiswerker |
thuiszitter:
tūszetǝr (L368p Neeroeteren)
|
Kleermaker die thuis werkt. Met thuis kan bedoeld worden ø̄bij de klant thuisø̄ of ø̄bij de kleermaker thuisø̄. Bij de klant thuis wordt de maat genomen en gepast, bij de kleermaker thuis wordt het pak enz. genaaid. Thuiswerk staat doorgaans tegenover fabriekswerk. [N 59, 200]
II-7
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
mùs (L368p Neeroeteren)
|
mus [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
19724 |
huisraad, inboedel |
pattaklang:
parteklang (L368p Neeroeteren)
|
inboedel
III-2-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
vlieg:
vleeg (L368p Neeroeteren)
|
vlieg
III-4-2
|
19427 |
huisvuil |
huisvuil:
hū.s˃vū.l (L368p Neeroeteren),
vuiligheid:
voelichheid (L368p Neeroeteren),
vūləxeͅi̯t (L368p Neeroeteren)
|
Huisvuil (rommel, rotzooi, vuiligheid, vuilnis, vuil, vullis, ruwenis) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33609 |
huisweide |
dries:
drēs (L368p Neeroeteren)
|
I-7
|
17997 |
huiveren |
bibberen:
bibberen (L368p Neeroeteren),
bibberen van de kauw (L368p Neeroeteren),
huiveren wordt niet gebruikt.
bibberen (L368p Neeroeteren),
huiveren wordt volgens de informant niet gebruikt.
bibberen (L368p Neeroeteren),
rijderen:
riejere (L368p Neeroeteren),
rijərə (L368p Neeroeteren)
|
huiveren [ZND 01 (1922)] || Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17999 |
huiverig |
rijderachtig:
ri.jərɛxtix (L368p Neeroeteren),
schuiverig:
ṣɛ:vərig (L368p Neeroeteren)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17998 |
huivering |
rijdering:
ri.jəriŋ (L368p Neeroeteren)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|