17956 |
huppelen |
huppelen:
huppelen (L368p Neeroeteren)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
(zich) hukken:
hoeke (L368p Neeroeteren),
zix hukə (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren)
|
hurken [ZND 01 (1922)] || hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19932 |
huur |
huur:
hēr (L368p Neeroeteren)
|
huur [ZND m]
III-2-1
|
19887 |
huurcontract |
huurceel:
heerseel (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
Ze mees den hèèrd nog sjòmmele
heersel (L368p Neeroeteren)
|
huurceel || huurcontract
III-2-1
|
19886 |
huurhuis |
huurhuis:
heerhoes (L368p Neeroeteren),
heerhoeës (L368p Neeroeteren),
heerhûs (L368p Neeroeteren)
|
huurhuis [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
21333 |
huurpenning |
huishuur:
hoesheur (L368p Neeroeteren),
werdel:
WNT: werdel - wordel, weerdel, werrel, warrel, weddel -, 1) Spinschijfje, b) Een derg. voorwerp als onderpand of teeken van contract gegeven bij het aangaan van een dienstverplichting (en bij feitelijke indiensttreding omgeruild tegen het drinkgeld, de godspenning vand. ook: drinkgeld, fooi, godspenning.
wierel (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren)
|
Hoe noemt men de huurpenning (geldstuk door boeren aan dienstpersoneel gegeven bij t huren)? [ZND 16 (1934)] || huurpenning [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
20429 |
huwelijk |
trouw, de -:
trouw (L368p Neeroeteren)
|
huwelijk [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
19295 |
iemand luidruchtig berispen |
kwaad zijn:
mooder zal kaad zeen (L368p Neeroeteren),
opspelen:
Moeder zal opspielen (L368p Neeroeteren),
mooder zal opspêlen (L368p Neeroeteren),
moojer zal opspielen (L368p Neeroeteren),
opspielen (L368p Neeroeteren)
|
moeder zal kijven ! (in het oosten komt nog een oud woord tagge voor) [ZND 41 (1943)]
III-1-4
|
19089 |
iemand uitschelden |
schelden:
op eene schêlje (L368p Neeroeteren),
op eene sjellen (L368p Neeroeteren),
šeͅlən (L368p Neeroeteren),
sjamfoeteren:
wanneer het minder gemeend is
schamfoeteren (L368p Neeroeteren),
uitduivelen:
eene oetdievelen (L368p Neeroeteren),
uitmaken:
eine outmaken (L368p Neeroeteren),
uitschelden:
eene oetschellen (L368p Neeroeteren),
eene oetsjellen (L368p Neeroeteren),
uitschelden voor alle vuile vis:
eeme oetsjiëlen vuer alle voele vēsch (L368p Neeroeteren),
uitschijten voor al wat lelijk is:
eene oetsjieten vier al waat lielək is (L368p Neeroeteren),
voor alle vuile vis uitmaken:
meest plat
veer alle voule ves outmaken (L368p Neeroeteren)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-1-4
|
20444 |
iemands overlijden aanzeggen |
op de begrafenis uitnoden:
znd 32, 71; opm. resp.: "wordt algemeen gebruikt voor uitnodigen voor begrafenis
op de begrafenis oetniejen (L368p Neeroeteren),
op de begrafenis verzoeken:
znd 32, 71;
op de begrefenis verzeuken (L368p Neeroeteren)
|
de buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|