| 20688 |
bal gehakt |
frikadel:
frikkedél (L368p Neeroeteren)
|
Bal gehakt (frikkedel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 26477 |
balanceerwerk |
balanceerwerk:
blansę̄.rwɛr(ǝ)k (L368p Neeroeteren)
|
Van balanceerwerk is sprake wanneer de loper balanceert op het boveneinde van de kleine spil (bij windmolens) of het staakijzer (bij watermolens). Bij een dergelijke constructie draait de kleine spil niet mee met de loper. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛvast werkɛ. Het uiteinde van het staakijzer in de watermolen is bij een balanceerwerk veelal bolvormig verbreed. In de bol bevindt zich een gleuf, waardoor de punt van het staakijzer steekt. Aan de onderzijde van de rijn, doorgaans een tweetakrijn, bevindt zich een uitholling waar de punt van het staakijzer invalt. Hierdoor ontstaat een balancerende ophanging van de loper. Het engels balanceerwerk bestaat uit twee bolvormige rijnen, de binnenrijn en de buitenrijn, die ineen passen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbalanceerrijnɛ.' [Vds 135; Jan 125; Jan 127; Coe 103; A 42A, 21; N O, 15c; N O, 16i add.]
II-3
|
| 26486 |
balanceren |
balanceren:
blǫnsę̄.rǝ (L368p Neeroeteren)
|
Gezegd van de loper wanneer hij bij gebruik van een balanceerwerk goed in evenwicht ligt op het uiteinde van de kleine spil (bij windmolens) of het staakijzer (bij watermolens). [Vds 136; Jan 125; Coe 103; Grof 124]
II-3
|
| 18605 |
balein |
balein:
belenj (L368p Neeroeteren)
|
balein uit het korset [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 20695 |
balkenbrij |
bloedkruipuit:
blōt-krūp-ūt (L368p Neeroeteren),
kruipuit:
krebût (L368p Neeroeteren),
króépóét (L368p Neeroeteren),
kr’bū.t (L368p Neeroeteren),
Omdat hij destijds aan de balk werd gehangen Ein koppel sjti-jve kerbût möt appelepretsje en krente, knapperig gebroaje; det is pas lekker mân
kerbût (L368p Neeroeteren),
pensmortel:
krebût is balkenbrij
pensmortel (L368p Neeroeteren)
|
balkenbrij [Goossens 1b (1960)], [ZND 01 (1922)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)] || Een volkser woord om krebût aan te duiden
III-2-3
|
| 32309 |
band |
reep:
ręjp (L368p Neeroeteren)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
| 18563 |
bandje over de mouw aan de onderkant |
pat (<fr.):
cfr. WNT: pat (I) [van fr. patte], bet. 2): oneig., als kleermakersterm; ook in den verkl. patje. Een korte strook of lap die met het eene uiteinde aan een deel van het kledingstuk is bevestigd en aan het andere uiteinde door middel van een knoop wordt vastgemaakt.
pat (L368p Neeroeteren)
|
een bandje over de mouw aan de onderkant (pat?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
| 18322 |
bandschort met borststuk |
scholk:
schjolk (L368p Neeroeteren)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 31891 |
bandschuurmachine |
schuurmachine:
šōrmǝšejn (L368p Neeroeteren)
|
Stationaire machine waarmee hout glad wordt geschuurd. De bandschuurmachine bestaat uit een lange band schuurpapier die over twee schijven loopt en door middel van een schuurblok tegen het daaronder op een beweegbare schuurtafel liggende werkstuk wordt gedrukt. Een afzuiginstallatie zorgt tijdens het schuren voor de afvoer van het stof. Zie ook afb. 62. [N 53, 149a; monogr.]
II-12
|
| 19114 |
bang |
bang:
neet bang zeen (L368p Neeroeteren),
schuw:
neet schoew zeen (L368p Neeroeteren)
|
(Niet bang zijn), duw maar. [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|