id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20688 | bal gehakt | frikadel: frikkedél (Neeroeteren) | Bal gehakt (frikkedel?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
26477 | balanceerwerk | balanceerwerk: blansę̄.rwɛr(ǝ)k (Neeroeteren) | Van balanceerwerk is sprake wanneer de loper balanceert op het boveneinde van de kleine spil (bij windmolens) of het staakijzer (bij watermolens). Bij een dergelijke constructie draait de kleine spil niet mee met de loper. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛvast werkɛ. Het uiteinde van het staakijzer in de watermolen is bij een balanceerwerk veelal bolvormig verbreed. In de bol bevindt zich een gleuf, waardoor de punt van het staakijzer steekt. Aan de onderzijde van de rijn, doorgaans een tweetakrijn, bevindt zich een uitholling waar de punt van het staakijzer invalt. Hierdoor ontstaat een balancerende ophanging van de loper. Het engels balanceerwerk bestaat uit twee bolvormige rijnen, de binnenrijn en de buitenrijn, die ineen passen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbalanceerrijnɛ.' [Vds 135; Jan 125; Jan 127; Coe 103; A 42A, 21; N O, 15c; N O, 16i add.] II-3 |
26486 | balanceren | balanceren: blǫnsę̄.rǝ (Neeroeteren) | Gezegd van de loper wanneer hij bij gebruik van een balanceerwerk goed in evenwicht ligt op het uiteinde van de kleine spil (bij windmolens) of het staakijzer (bij watermolens). [Vds 136; Jan 125; Coe 103; Grof 124] II-3 |
18605 | balein | balein: belenj (Neeroeteren) | balein uit het korset [N 25 (1964)] III-1-3 |
20695 | balkenbrij | bloedkruipuit: blōt-krūp-ūt (Neeroeteren), kruipuit: krebût (Neeroeteren), króépóét (Neeroeteren), kr’bū.t (Neeroeteren), Omdat hij destijds aan de balk werd gehangen Ein koppel sjti-jve kerbût möt appelepretsje en krente, knapperig gebroaje; det is pas lekker mân kerbût (Neeroeteren), pensmortel: krebût is balkenbrij pensmortel (Neeroeteren) | balkenbrij [Goossens 1b (1960)], [ZND 01 (1922)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)] || Een volkser woord om krebût aan te duiden III-2-3 |
32309 | band | reep: ręjp (Neeroeteren) | In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.] II-12 |
18563 | bandje over de mouw aan de onderkant | pat (<fr.): cfr. WNT: pat (I) [van fr. patte], bet. 2): oneig., als kleermakersterm; ook in den verkl. patje. Een korte strook of lap die met het eene uiteinde aan een deel van het kledingstuk is bevestigd en aan het andere uiteinde door middel van een knoop wordt vastgemaakt. pat (Neeroeteren) | een bandje over de mouw aan de onderkant (pat?) [N 59 (1973)] III-1-3 |
18322 | bandschort met borststuk | scholk: schjolk (Neeroeteren) | schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)] III-1-3 |
31891 | bandschuurmachine | schuurmachine: šōrmǝšejn (Neeroeteren) | Stationaire machine waarmee hout glad wordt geschuurd. De bandschuurmachine bestaat uit een lange band schuurpapier die over twee schijven loopt en door middel van een schuurblok tegen het daaronder op een beweegbare schuurtafel liggende werkstuk wordt gedrukt. Een afzuiginstallatie zorgt tijdens het schuren voor de afvoer van het stof. Zie ook afb. 62. [N 53, 149a; monogr.] II-12 |
19114 | bang | bang: neet bang zeen (Neeroeteren), schuw: neet schoew zeen (Neeroeteren) | (Niet bang zijn), duw maar. [ZND 23 (1937)] III-1-4 |