e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klapekster hegegerst: ekster die bij voorkeur haar nest in een haag bouwt  hègkègerst (Neeroeteren) haagekster III-4-1
klaproos klaproos: klaproo(w)s (Neeroeteren), klaprōs (Neeroeteren), stinkroos: stinkruus (Neeroeteren) klaproos [ZND 01 (1922)] || Papaver rhoeas L. Een tot 60 cm hoge, behaarde plant. De uit vier losse kroonbladeren bestaande bloem is vuurrood en aan de voet vaak zwart gevlekt. De zaaddoos is kaal, bijna eivormig, met donkere stempels in een radvormig figuur. De klaproos komt voor in en bij korenvelden op zwaardere grondsoorten, langs wegen, dijken en op ruigten en bloeit van mei tot juli. Bij de benamingen treedt wel verwarring op met de veel grotere en hogere (60 tot 120 cm) slaapbol (Papaver somniferum L.), die tot hetzelfde geslacht behoort. Dit geldt vooral voor de typen met maan-, slaap-, heul- en olie-. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [A 13, 13; L 1, a-m; L 1u, 125; L 15, 9; S 18; monogr.] I-5, III-4-3
klauteren klefferen: kleffĕre (Neeroeteren), kruipen: kroepen (Neeroeteren, ... ) klauteren [ZND 01 (1922)] || Op een boom klauteren [ZND 27 (1938)] III-1-2
klaver, algemeen klee: kliǝ (Neeroeteren) De klaver- en klee-varianten in dit lemma vormen de verzamelnaam voor allerlei klaversoorten uit de familie van de Vlinderbloemigen. Klaver werd tot 1950 geteeld als groenvoer en als stoppelgewas. In de Nijmeegse lijst is niet naar de afzonderlijke soorten of naar de algemene naam gevraagd, alleen naar de benamingen voor verschillende oude klaversoorten. Hier zijn, naast de algemene naam in dit lemma, eerst enkele meestvoorkomende soorten apart behandeld en is tot slot een verzamellemma Andere Oude Klaversoorten toegevoegd. De scheiding in het Nijmeegse materiaal is achteraf aangebracht, op grond van de gewasnaam, de opmerkingen van de zegslieden en andere bronnen. Zie ook WBD.I, afl. 8, blz. 1408. [N 14, 83; JG 1a, 1b, 2b, 2c; A 4, 10; L 1, a-m; L B2, 348; L 20, 10; Wi 50; S 18; monogr.] I-5
klaveren in het kaartspel kleen: klie baor (Neeroeteren) Klaveren: klaveren boer. [ZND 01 (1922)] III-3-2
klaverzuring zulker: zilker, silker (Neeroeteren) klaverzuring III-4-3
kledij, kleren kledage: klei-jaage (Neeroeteren), kleiage (Neeroeteren), kleͅijaž (Neeroeteren), klijage (Neeroeteren, ... ), kleren: kleier (Neeroeteren), klēījer (Neeroeteren), kleͅijər (Neeroeteren), t dinge, ploete, lijnwaad, kluft]: kleͅijər (Neeroeteren) Kent ge een verzamelwoord voor "de kleren"(kleerage, of een ander woord). [ZND 36 (1941)] || kleding, kledij (verzamelnaam) [kleerazie, klejaasj] [N 23 (1964)] || kleren, kledingstukken [kleer [N 23 (1964)] || Kleren. Ga eens en wees zo goed, en zeg aan uw zuster dat ze de kleren van uw moeder moet afnaaien en met de borstel afborstelen [ZND 04 (1924)] III-1-3
kleerborstel borstel: eine borstel (Neeroeteren), kleerborstel: eine kleierborstel (Neeroeteren) een borstel (om kleren te borstelen) [ZND 22 (1936)] III-1-3
kleerhanger kapstok: kapstok (Neeroeteren, ... ), kapstoͅk (Neeroeteren) Een gebogen hout met een haak om kleren op te hangen (kleerhanger, kapstok) [N 79 (1979)] || Gebogen houtje of beugel met haak waarop men jas of mantel zonder kreuken kan ophangen. [N 59, 35; monogr.] II-7, III-2-1
kleerkast klederkast: kleͅi̯ərkast (Neeroeteren) kleerkast [ZND 34 (1940)] III-2-1