e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleingeld kleingeld: kleigeld (Neeroeteren), kleigeldj (Neeroeteren, ... ), kleigeltsj (Neeroeteren) kleingeld [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] III-3-1
kleinkinderen kindskind: kindskeindsj (Neeroeteren), kindskinder: keindskeiner (Neeroeteren) kleinkind || kleinkinderen III-2-2
kleinwerk klein werk: klein werk (Neeroeteren) Het werk dat bestaat uit het maken van kleine kledingstukken. [N 59, 194a] II-7
klep (van pet) klep: klep (Neeroeteren) klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)] III-1-3
klepel klepel: de kliepel van de klok (Neeroeteren), de kliepel van een klok (Neeroeteren), kliepel (Neeroeteren) De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] || Klepel. [ZND 01 (1922)] III-3-3
kletsen babbelen: Van Dale: babbelen, 1. veel praten over dingen van weinig belang, uit lust tot praten; (schoolt.) met elkaar praten van leerlingen onder de les; -2. praatjes verkopen, kwaadspreken; -3. keuvelen, gezellig praten; -4. (gew.) uit de school klappen; -5. (in litt. t.) een geluid maken dat aan babbelen doet denken.  babbelen (Neeroeteren), bazelen: Van Dale: bazelen, 1. revelen, onsamenhangende taal spreken; -2. (gewichtig uitpakken maar toch) onzin praten.  bauzelen (Neeroeteren), muilen: Van Dale: muilen, (gew.) morren, pruilen.  moĕlen (Neeroeteren), parleien (<fr.): `die nogal veel spreekt, en altijd gelijk weet te halen`  perlijen (Neeroeteren), parlesanten (<sp.): `goed kunnen praten`  parlesanten (Neeroeteren), saaielen: [of zuielen (saaielen), vgl. zeuteren (zudderen?), rk]  sajelen (Neeroeteren), wauwelen: Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.  waouewelen (Neeroeteren), wauwelen (Neeroeteren, ... ), wawelen (Neeroeteren), zauwelen: WNT: zauwelen, zavelen, zawwelen. 4. (Limb., de Meierij) Beuzelachtige, onbeduidende praat houden; bazelen, kletsen, wauwelen, zaniken, zeuren.  sauwelen (Neeroeteren, ... ), sawwelen (Neeroeteren) parlesanten; geef de dialectvorm van dit woord op indien het bestaat; wat betekent het ? [ZND 40 (1942)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)] III-3-1
kletsen [onnozele praat vertellen] flauwe kal vertellen: hè vertèltj flaoewe ka͂l (Neeroeteren), flauwigheid vertellen: hè vertelt flauwigheid (Neeroeteren), klets vertellen: hae verteltj klets (Neeroeteren), onnozele praat vertellen: hè vertèlt onniezele praot (Neeroeteren) Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] III-3-1
kletsoor klatsoor: kladzūǝr (Neeroeteren) Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10
kletswijf babbelheks: babbelheks (Neeroeteren), babbelkous: ein babbelkous (Neeroeteren), babbeltrien: ein babeltrien (Neeroeteren), babbelwijf: ei babbelwief (Neeroeteren), klaterheks: klaterheks (Neeroeteren), klatspijp: ein klatspiep (Neeroeteren), koffietrien: koffietrien (Neeroeteren), viswijf: ein vēschwief (Neeroeteren), zauwelheks: ein sjauwelheks (Neeroeteren) Hoe heet een vrouw die veel babbelt [ZND 27 1938)] || klappei [ZND 01 (1922)] III-3-1
kleurx kleur: kleĕr (Neeroeteren, ... ), kleur (Neeroeteren, ... ), klèr (Neeroeteren, ... ), klêr (Neeroeteren, ... ) kleur [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] III-4-4