18151 |
knikkebenen |
wippen:
wipə (L368p Neeroeteren)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
hief (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
, /
ieve (L368p Neeroeteren),
ieven (L368p Neeroeteren),
iven (L368p Neeroeteren),
klits:
voor een gebakken lemen knikker
klits (L368p Neeroeteren),
marbel:
, /
marbels (L368p Neeroeteren)
|
/ [SND (2006)] || Knikker. [ZND 01 (1922)] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] || knikkers [SND (2006)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oogje knippen:
n eigske knippe (L368p Neeroeteren),
oogje knippen:
eigske knippen (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
oogjes trekken:
eigskes trekken (L368p Neeroeteren)
|
knipogen [ZND 01 (1922)] || knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
28942 |
knippatroon |
patroon:
pǝtrunj (L368p Neeroeteren)
|
Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.]
II-7
|
28947 |
knippen, snijden |
snijden:
snījǝ (L368p Neeroeteren)
|
Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW]
II-7
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
besmodderen:
besmodderen (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
besmouddere (L368p Neeroeteren),
bevuilen:
bevoelen (L368p Neeroeteren),
bratselen:
bratsele (L368p Neeroeteren),
knoeien:
knuje (L368p Neeroeteren),
smerig maken:
smierig maken (L368p Neeroeteren)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)] || morsen, bevuilen
III-4-4
|
19316 |
knoeier |
klotenmarchand:
klutemersjang (L368p Neeroeteren),
knoeier:
waat zitsj¯r mich doa aan det mesji-jn te knuje
knujer (L368p Neeroeteren),
knoeilap:
knuujlap (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
iemand (bijv. een vakman) die maar half werk levert || iemand die slordig of/en slecht te werk gaat, (ver)prutsen || knoeier, prutser
III-1-4
|
21001 |
knoflook |
bol look:
eine bol loek (L368p Neeroeteren),
eine bol lôeek (L368p Neeroeteren),
look:
loek (L368p Neeroeteren)
|
look [ZND 01 (1922)]
I-7
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
kuiltjes:
kielkes (L368p Neeroeteren)
|
De deukjes op de gewrichten tussen de hand en de vinger (kuiltjes, koetjes, putjes) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
plękǝ (L368p Neeroeteren)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|