19407 |
koekenpan |
koekenpan:
kōkpan (L368p Neeroeteren),
pan:
pan (L368p Neeroeteren)
|
Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20750 |
koekje |
mopje:
mipke (L368p Neeroeteren)
|
hard, rond of langwerpig koekje
III-2-3
|
33880 |
koekje dat de veulens bij de geboorte in de mond hebben |
koek:
kōǝk (L368p Neeroeteren)
|
Klein, gelig en sponzig klontje, dat met de ademhaling verband houdt. Het ligt op de tong van de pas geboren veulentjes. Meestal valt het bij de geboorte op de grond tussen het stro, droogt onmiddellijk op en is dan vrijwel onvindbaar. [N 8, 55 en 56]
I-9
|
25033 |
koele plek in de schaduw |
killeschaai:
killesjaai (L368p Neeroeteren),
koeleschaai:
koelesjaai (L368p Neeroeteren)
|
koele plek in de schaduw
III-4-4
|
25224 |
koele wind |
koel windje:
keel wèndje (L368p Neeroeteren)
|
koele wind [koeltje] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33349 |
koestal |
koestal:
ku[stal] (L368p Neeroeteren),
kű(u̯)[stal] (L368p Neeroeteren)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kōts (L368p Neeroeteren)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
koots (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren)
|
koets [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
21230 |
koets: sjees |
sjees (<fr.):
Van Dale: sjees (<Fr.), 1. licht, hoog tweewielig rijtuig, met kap.
chies (L368p Neeroeteren),
sjies (L368p Neeroeteren),
sjïees (L368p Neeroeteren),
sjeesje (<fr.):
Van Dale: sjees (<Fr.), 1. licht, hoog tweewielig rijtuig, met kap.
chieëske (L368p Neeroeteren)
|
koets [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)], [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koeherd:
kuu̯ērt (L368p Neeroeteren)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|