18794 |
kousenwol |
garen:
gaare of wol (L368p Neeroeteren),
kousengaren:
kousegaren (L368p Neeroeteren),
koͅusəgārə (L368p Neeroeteren),
wollen garen:
wolle gaaren (L368p Neeroeteren),
wolle garen (L368p Neeroeteren)
|
hoe heet het wollen garen waarmee kousen worden gebreid ? [ZND 42 (1943)] || Wollen garen voor het breien van kousen (saai, sajet) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouteren:
kő̜u̯.tǝrǝ (L368p Neeroeteren),
ploegkouter:
[ploeg]kő̜u̯.tǝr (L368p Neeroeteren)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
18205 |
kraag |
kraag:
kraag (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren)
|
kraag [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
18271 |
kraagmantel |
pelerine (<fr.):
péllerin (L368p Neeroeteren)
|
een ouderwetse kraagmantel (pellerine?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
29061 |
kraagpunt |
spits:
spets (L368p Neeroeteren)
|
Het spits toelopende uiterste deel van de legger van de kraag aan de schouderzijden, haaks op de revers. [N 59, 122b]
II-7
|
22858 |
kraaltjes |
kraaltjes:
krelkəs (L368p Neeroeteren),
krɛlkəs (L368p Neeroeteren),
pareltjes:
pɛ.rəlkəs (L368p Neeroeteren)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|
20139 |
kraambed |
kinderbed:
znd 1 a-m; znd 1u, 135
keenjerbèd (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
kraambed (in het - (ge)komen) [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)]
III-2-2
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraan:
krān (L368p Neeroeteren)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
24196 |
kraanvogel |
kroenekraan:
kroenekraan (L368p Neeroeteren),
krōēnekraan (L368p Neeroeteren),
krunekrane (mv.) (L368p Neeroeteren),
(geen fon doc.)
kroenekraan (L368p Neeroeteren)
|
kraanvogel [ZND 01 (1922)], [ZND 17 (1935)]
III-4-1
|
17918 |
krabben |
dabben:
dabbe (L368p Neeroeteren),
jeuken:
ji:kə (L368p Neeroeteren),
schuren:
ṣo:rə (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
krabben [ZND 01 (1922)] || krabben: schuren, krabben tegen jeuk [schobbe] [N 10 (1961)] || krabben: zijn hoofd krabben tegen jeuk [kraowe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|