26323 |
luigat, zoldergat |
trapgat:
trap˲gā.t (L368p Neeroeteren)
|
Het gat waardoor de luireep loopt en waardoor de zakken worden opgetrokken. Het gat wordt meestal afgesloten door de luival. Daar er sprake kan zijn van een binnen- en een buitenreep, kan het gat zich in en/of buiten de molen bevinden. Bij de standerdmolen bevindt zich een luival in de galerij, buiten de molen. In de watermolen daarentegen is een dergelijke voorziening doorgaans binnen in de molen aan te treffen. [N O, 25u; A 42A, 44 add.; Jan 236; Coe 213; Grof 239]
II-3
|
26431 |
luikoord, luiketting |
ketting:
kęteŋ (L368p Neeroeteren)
|
Het koord of de ketting waarmee de zakken in de watermolen worden opgetrokken of afgelaten. Zie ook afb. 76 en de toelichting bij het lemma ɛluireep, luikettingɛ.' [Jan 232; Coe 208; Grof 235; N O, 25b; A 42A, 44; N O, 25c; N O, 25d; A 42A, 47]
II-3
|
19029 |
luilak |
hoeielpot:
hûjelpot (L368p Neeroeteren),
lapzwans:
Het zal nog waal wat dore iêr dèè japzwans möt det werk kloar zal zeen
japzwans (L368p Neeroeteren),
lui beest:
ook materiaal znd 30, 42 (luiaard)
leibīēest (L368p Neeroeteren),
luie patat:
eine leije patat (L368p Neeroeteren),
luierik:
leijerik (L368p Neeroeteren),
ook materiaal znd 30, 42 (luiaard)
leierik (L368p Neeroeteren),
lijerik (L368p Neeroeteren),
luierik (L368p Neeroeteren),
luiwammes:
ook materiaal znd 30, 42 (luiaard)
luiwammes (L368p Neeroeteren)
|
grote luierik || iemand die erg gesteld is op het knusse, luierende nietsdoen in huis (fig) || lui || luilak [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17734 |
luisteren |
luisteren:
good loestere (L368p Neeroeteren),
good loesteren (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
loestere (L368p Neeroeteren),
lustərə (L368p Neeroeteren)
|
goed luisteren [ZND 30 (1939)] || luisteren [N 10b (1961)], [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
26324 |
luival, valdeur |
luik:
lű.k (L368p Neeroeteren),
valdeurtje:
valdīǝ.rkǝ (L368p Neeroeteren)
|
Voorziening in de vorm van één of meer luiken, die het luigat afsluit. Dergelijke luiken worden doorgaans door een opgaande zak naar boven toe geopend en vallen, nadat de zak voorbij is, weer dicht. [N O, 25v; Jan 237; Coe 214; Grof 240]
II-3
|
26308 |
luiwerk, zakkentrekker |
zakkentrekker:
zakǝtrękǝr (L368p Neeroeteren)
|
De algemene benaming voor de installatie waarmee in de molen de zakken graan en meel worden opgetrokken en neergelaten. Al naar gelang het type molen worden verschillende constructies toegepast. Zie ook afb. 65 en 76. Het principe van het luiwerk is in alle windmolens vergelijkbaar: een touw of ketting wordt op een as (luias) gewonden en daarmee wordt een zak opgehaald. Op de luias is aan het ene uiteinde een wiel (luiwiel) gemonteerd, dat naar believen in verbinding kan worden gesteld met een aandrijfwiel. De luias kan naar boven of naar onderen getrokken worden door middel van een hefboom, om het luiwiel in het aandrijfwiel te doen grijpen. In standerdmolens is het luiwiel gewoonlijk een sterrewiel dat tegen de binnenloop van de kammen van een aswiel getrokken kan worden. Bij de Hollandse molen betreft het in de regel een intreklui, een sterrewiel of een dolwiel dat tegen de bonkelaar op de koning wordt getrokken. In voorkomende gevallen treft men in de Hollandse molen ook een sleepluiwerk aan. Daarbij is rond de koning een horizontaal draaiende schijf gemonteerd, waarop een luiwiel zonder kammen wordt getrokken om aangedreven te worden. Het luiwerk in de watermolen werkt met de energie van de watermolen. Het systeem berust op twee samenwerkende boven elkaar gemonteerde poulies of riemschijven. De onderste poulie staat in verbinding met het groot kamrad en draait dus altijd als de molen in werking is. De bovenste poulie is verbonden met een rol waaraan een koord of ketting is bevestigd. Aan deze ketting wordt de zak vastgemaakt. Beide poulies zijn met elkaar verbonden door middel van een loshangende riem. Wanneer een zak dient te worden opgetrokken, wordt deze riem aangespannen. Dit spannen kan op twee manieren gebeuren. Ofwel is het luiwerk zo gebouwd dat men het bovenste wiel met de as en de rol via een hefboom omhoog kan trekken, ofwel is er op de riem een spanrol aangebracht die men vooruit kan zetten met behulp van een aan de hefboom bevestigd koord. Is de riem gespannen, dan begint de bovenste poulie samen met de as en de rol te draaien, zodat de ketting of het koord opgerold wordt. [N O, 25a; A 42A, 43; Sche 59; Vds 252; Jan 228; Coe 204; Grof 232; monogr.; A 42A, 47]
II-3
|
31582 |
luns |
leun:
lē̜n (L368p Neeroeteren)
|
Metalen spie die door een gat in het uiteinde van de wagenas wordt gestoken om te verhinderen dat het wiel van de as kan afdraaien. Zie ook afb. 216. [N G, 50c; N 17, 63; JG 1a; JG 1b; Wi 13, add.; L 39, 22, add.; div.]
II-11
|
20566 |
lurken |
lurken:
lurken (L368p Neeroeteren),
slurpen:
sl‧eͅrpə (L368p Neeroeteren)
|
lurken; Hoe noemt U: Hoorbaar zuigen aan een pijp (lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19214 |
lust hebben om te luieren |
goesting:
gosting om te luieren (L368p Neeroeteren)
|
lust om te luieren [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
20486 |
lusten |
lusten:
l‧eͅstə (L368p Neeroeteren),
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
les (L368p Neeroeteren),
lēste (L368p Neeroeteren),
mogen:
moggen (L368p Neeroeteren),
m‧oͅgə (L368p Neeroeteren),
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
maag (L368p Neeroeteren)
|
lusten (die soep lust ik niet) [ZND 30 (1939)] || lusten; Hoe noemt U: Houden van een bepaald soort eten of drinken; zin hebben in eten of drinken (lusten, mogen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|