17554 |
mager |
schraal:
schroal (L368p Neeroeteren),
šrōͅ.l (L368p Neeroeteren),
ṣro:l (L368p Neeroeteren)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)] || mager; Hoe noemt U: Mager, niet vet, gezegd van voedsel (schraal, schrekel) [N 80 (1980)]
III-1-1, III-2-3
|
17555 |
mager worden |
mager worden:
mager wèren (L368p Neeroeteren)
|
Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, afslanken, krimpen, slinken, vermageren). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
32984 |
mais |
maïs:
māi̯ǝs (L368p Neeroeteren)
|
Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b]
I-4
|
33822 |
mak |
zacht:
zōǝxt (L368p Neeroeteren)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
26588 |
malen |
malen:
mā.lǝ (L368p Neeroeteren)
|
Graan fijnmaken met behulp van een molen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbreken, snijdenɛ. Het woordtype malen heeft in P 53, P 58, Q 77a en Q 83 naast de bovengenoemde algemene betekenis ook de specifieke betekenis ø̄de bewerking die de graankorrel ondergaat op het ɛmaalvlakɛ van de molensteenø̄. Vanderspickken (pag. 61) merkt daarover op: ø̄Als het graan tussen de maalstenen komt, wordt het eerst in het midden van de steen gebroken of gesneden en meer naar de buitenkant toe gewreven of gemalen.ø̄' [N O, 36a; JG 1a; Vds 4; Jan 8; Coe 8; Grof 17; monogr.]
II-3
|
26638 |
malooi |
gebaktezak:
gǝbęqdǝzak (L368p Neeroeteren),
meelzak:
[meel]zak (L368p Neeroeteren),
zak:
zak (L368p Neeroeteren)
|
De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
20205 |
man |
man:
de man is aoed (L368p Neeroeteren),
do leept nou die man, dae zien dochter zeek gewaest is (L368p Neeroeteren),
dê man (L368p Neeroeteren),
mân (L368p Neeroeteren),
mens:
mins (L368p Neeroeteren)
|
Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] || die man [ZND 01 (1922)] || man [RND], [RND] || Man. Die man is oud. [ZND 05 (1924)]
III-3-1
|
18422 |
manchet |
manchet:
mansjét (L368p Neeroeteren),
mānšeͅt, -ə, -jə (L368p Neeroeteren)
|
de boord onder aan de mouw (manchet?) [N 59 (1973)] || manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchet:
mānšeͅt (L368p Neeroeteren)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mand:
man (L368p Neeroeteren),
manj (L368p Neeroeteren)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|