32460 |
mandenmaker |
mandenmaker:
manǝmākǝr (L368p Neeroeteren)
|
Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mā.nǝ (L368p Neeroeteren),
mānǝ (L368p Neeroeteren)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33914 |
manenschurft |
fitsel:
vitsǝl (L368p Neeroeteren)
|
Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
manenstrang:
mānǝštraŋk (L368p Neeroeteren)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
19439 |
mangel, wringer |
droger:
drieger (L368p Neeroeteren),
mangel:
maŋəl (L368p Neeroeteren)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18924 |
manier |
manier:
menére det kan men uich op ein ander meneer doon
meneer (L368p Neeroeteren),
moyen (fr.):
Fr. moyen Ich vòn mè geine mejeng viêr di-j zwoar miêbel(s) buve te kri-jge
mejeng (L368p Neeroeteren)
|
manier, de wijze waarop || manier, wijze
III-1-4
|
18148 |
manken |
manken:
manken (L368p Neeroeteren)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (hompe(le)n, manken, lammen, mank lopen). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34051 |
mannelijk kalf |
varrenkalf:
varǝ[kalf] (L368p Neeroeteren)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (L368p Neeroeteren),
bōk (L368p Neeroeteren),
schaapsbok:
sǭpsbōk (L368p Neeroeteren),
schapenbok:
sxǭpǝbou̯k (L368p Neeroeteren)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
hoeren (L368p Neeroeteren),
hōēren (L368p Neeroeteren),
hū(i)ə.rən (L368p Neeroeteren),
mannetje:
menneke (L368p Neeroeteren)
|
Doffer. [Goossens 1b (1960)] || Duif, mannelijk. [ZND 39 (1942)] || Mannetjesduif. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|