34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bezǝ (L368p Neeroeteren)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34003 |
met paard en kar rijden |
varen:
vā.rǝ (L368p Neeroeteren)
|
[JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.]
I-10
|
34004 |
met paard en koets rijden, paardrijden |
rijden:
rī.ǝ (L368p Neeroeteren)
|
Het paard besturen als het voor de koets gespannen is, of als het als rijdier gebruikt wordt. Deze twee begrippen worden terminologisch niet onderscheiden. [JG 1a, 1b; Wi 29; monogr.]
I-10
|
34011 |
met staande kar varen |
met de staande kar:
męt ˲dǝ stǭnjdjǝ kar (L368p Neeroeteren)
|
Met één paard en twee of drie karren rijden. Als men met twee karren rijdt, haalt het paard met de ene kar een lading bij, terwijl de tweede kar ontladen wordt. Als men met drie karren rijdt, is men, terwijl het paard met een eerste kar onderweg is, op de ene plaats een tweede kar aan het laden en op de andere een derde aan het ontladen. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33689 |
met steengruis verharde weg |
grindweg:
grēnjtjwēx (L368p Neeroeteren),
gręi̯njtjwēx (L368p Neeroeteren),
kiezelweg:
kīzǝlwē.x (L368p Neeroeteren)
|
In vraag L 24, 28b werd uitdrukkelijk gevraagd naar een naam voor de weg die met steengruis was bedekt. De woordtypen koolassenweg, assenweg e.a. wijzen op een andere bedekking dan steengruis. Macadam is een recentere vorm van een wegdeklaag. [L 24, 28b]
I-8
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
zeveren:
zeivere (L368p Neeroeteren)
|
af en toe wat regenen
III-4-4
|
32803 |
met vollen eggen |
met vollen [eggen]:
męt ˲volǝ (L368p Neeroeteren),
męt ˲vǫlǝ (L368p Neeroeteren)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|
22793 |
met vuur spelen |
met vuur spelen:
met veer spielen is gevaorlik (L368p Neeroeteren),
met veer spiëlen is gevôrlijk (L368p Neeroeteren),
met veur spiëlen is gevoarlek (L368p Neeroeteren),
mèt veer spieëlen is gevaarlik (L368p Neeroeteren)
|
Met vuur spelen is gevaarlijk. [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|
29920 |
metselaar |
metselaar:
mɛ ̝tsǝlē̜ǝr (L368p Neeroeteren),
metser:
mɛ ̝tsǝr (L368p Neeroeteren)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29921 |
metselen |
metselen:
mɛtsǝlǝ (L368p Neeroeteren),
metsen:
mɛtsǝ (L368p Neeroeteren)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|