22478 |
middelste kegel |
gek:
de gek (L368p Neeroeteren),
koning:
de ki`ening (L368p Neeroeteren),
de kiening (L368p Neeroeteren),
de kiëning (L368p Neeroeteren),
de kuning (L368p Neeroeteren),
(de koning)
de kieëning (L368p Neeroeteren)
|
Hoe heet de middelste kegel in het kegelspel? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
34598 |
middelste rongblok |
pulm:
pę.lǝm (L368p Neeroeteren)
|
Middelste van de drie rongblokken van een hoogkar of een wagen. De woordtypen pulm, pulf, pulver, pulp en pul staan voor een specifiek rongblok, dat ter versteviging diende en geen rongen had. In het materiaal kwamen vaak benamingen voor die ook bij het meer algemene "rongblok" gegeven waren. Vanwege hun algemene karakter zijn die hier niet meer opgenomen. [N 17, 13b + 44h; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b]
I-13
|
17668 |
middelvinger |
middenste vinger:
middeste vinger (L368p Neeroeteren),
middenvinger:
middevinger (L368p Neeroeteren)
|
Middelvinger: de middelste, langste vinger (middelvinger, middelste vinger, langeman, lang(st)e vinger). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
33785 |
middendeel van het paard |
lijf:
līǝf (L368p Neeroeteren),
romp:
ro.mp (L368p Neeroeteren)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
naafbanden:
nāf˱bɛjnj (L368p Neeroeteren),
ringen:
(enk)
re̜jŋk (L368p Neeroeteren)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
17690 |
middenrif |
middenste, het -:
middenste (L368p Neeroeteren)
|
Middenrif: spierachtig vlies tussen borst- en buikholte (rand, middenrif, middelrif, middelvlies). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
24352 |
mier |
aamzeiksel:
ook in ZND 08, 152a
aomzeiksel (L368p Neeroeteren),
zeikworm:
zeîkwörm (L368p Neeroeteren)
|
mier [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
24353 |
mijt |
mijt:
mi-jt (L368p Neeroeteren)
|
mijt (insect)
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (L368p Neeroeteren)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikken (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
mikə (L368p Neeroeteren),
ogen:
e.gən (L368p Neeroeteren),
eigen (L368p Neeroeteren),
ö.ygə (L368p Neeroeteren)
|
lonken (mikken) [RND] || Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)]
III-3-2
|