33792 |
omhulsel van het teellid |
sluis:
slūǝs (L368p Neeroeteren)
|
Schede van de roede. [JG, 1b; N 8, 36 en 37b]
I-9
|
18548 |
omslag van de broek |
omslag:
ómslaach (L368p Neeroeteren)
|
de omslag van de broek [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
plag:
plāg-plāgə-pleͅgskə (L368p Neeroeteren)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25685 |
omzetten |
omscheppen:
omšōpǝ (L368p Neeroeteren)
|
Het met de graanschop omkeren van het op de graanzolder uitgespreide graan. [JG 1a, 1b, 2c]
I-4
|
25149 |
onbewolkt |
klaar:
klaor (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
klare lucht:
klor locht (L368p Neeroeteren)
|
klaar, helder [ZND 01 (1922)], [ZND 19A (1936)] || wolkenloos, zonder wolken, gezegd van de lucht [uitgekeerd, uitgeklaard, klaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
28955 |
onderarmsuçon |
zijsuçon:
zi-jǝsǝkoŋ (L368p Neeroeteren)
|
Puntnaad die begint onder de oksel. [N 59, 94b]
II-7
|
18401 |
ondergoed |
ondergoed:
ondergoot (L368p Neeroeteren),
onderkleren:
onderkleijer (L368p Neeroeteren)
|
ondergoed, onderkleren [t onderdinge] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18257 |
onderhemd |
hemd:
humme - hummes (L368p Neeroeteren),
uitspraak: hemme
himme (L368p Neeroeteren)
|
hemd (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)] || onderhemd, onderkledingstuk dat op het blote lijf gedragen wordt [im, emmek, hem, himp, kemsel, liejms, sjmies, vlok] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18313 |
onderjurk |
onderkleed:
onderklijt (L368p Neeroeteren),
onderrok:
onderrok (L368p Neeroeteren)
|
onderjurk, onderkleed met lijfje en schouderbanden [N 24 (1964)]
III-1-3
|
29059 |
onderkraag |
onderkraag:
oŋǝrkrāx (L368p Neeroeteren)
|
Het onderste gedeelte van de kraag dat niet in het zicht komt. Het materiaal voor de onderkraag is doorgaans dunne maar dichtgeweven stof. Traditioneel wordt hiervoor kleermakersvilt gebruikt (Het Beste Naaiboek, pag. 389). [N 59, 121b]
II-7
|