e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pand, bed bed: będ (Neeroeteren  [(niet gebruikelijk)]  ), bolletje: bø̜lkǝ (Neeroeteren  [(op vochtige grond)]  ) Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e] I-1
pannen schuren schuren: schoren (Neeroeteren), šōrə (Neeroeteren) Vlekvrij maken van b.v. pannen door te schuren b.v. met zand (schuren, schrobben) [N 79 (1979)] III-2-1
pannenkoek bloemkoek: van tarwebloem gebakken  bloomkook (Neeroeteren), eierenkoek: eiërekook (Neeroeteren), koek: kook (Neeroeteren, ... ), pannenkoek: pannekook (Neeroeteren), smoutkoek: smautkook (Neeroeteren), met smout gebakken  smautkook (Neeroeteren) Pannekoek, heel in het algemeen (struif, flenske, koekebak?) [N 16 (1962)] || pannenkoek [ZND 40 (1942)] III-2-3
pannenkoekenbeslag deeg: deig (Neeroeteren) Beslag voor het bakken van pannekoeken (timper?) [N 16 (1962)] III-2-3
pantoffel slof: enne sluf (Neeroeteren), ijne slôf (Neeroeteren), sloefen (Neeroeteren), slof (Neeroeteren, ... ) pantoffel [ZND 40 (1942)], [ZND m] III-1-3
pap pap: pap (Neeroeteren, ... ), p‧ap (Neeroeteren), verkl. pepke Viêr det mager pepke, zag Jepke, gèèf ich nog gèè knepke  pap (Neeroeteren) brij [ZND 01 (1922)] || brij; Hoe noemt U: Half vast, half vloeibaar gekookt gerecht van een heel of half gemalen graansoort (gort of meel) of rijst (brij, kwet, prol, pap) [N 80 (1980)] || pap || Pap, heel in het algemeen [N 16 (1962)] III-2-3
papier papier: papeer froemelle (Neeroeteren), papeer verfrommelen (Neeroeteren), pepeer opfrommelen (Neeroeteren) papier frommelen, verfrommelen [ZND 35 (1941)] III-3-1
paraplu paraplu: eine paraplie (Neeroeteren), enne pareplu (Neeroeteren), ich heb miene paraplie in de statie laoten staon (Neeroeteren), ijne pareplie (Neeroeteren), pareplie (Neeroeteren), pārəplij, -ə, -kə (Neeroeteren) paraplu [N 23 (1964)], [ZND 40 (1942)] || Paraplu. Ik heb mijn paraplu in het station laten staan. [ZND 46 (1946)] III-1-3
parelen bruisen: br‧ūəsə (Neeroeteren) parelen; Hoe noemt U: Opstijgen van luchtbelletjes in drank (parelen, kriezelen, grinselen) [N 80 (1980)] III-2-3
paren van de duiven paren: pā.rə (Neeroeteren) Paren [van de duiven]. [Goossens 1b (1960)] III-3-2