32736 |
pand, bed |
bed:
będ (L368p Neeroeteren
[(niet gebruikelijk)]
),
bolletje:
bø̜lkǝ (L368p Neeroeteren
[(op vochtige grond)]
)
|
Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e]
I-1
|
19434 |
pannen schuren |
schuren:
schoren (L368p Neeroeteren),
šōrə (L368p Neeroeteren)
|
Vlekvrij maken van b.v. pannen door te schuren b.v. met zand (schuren, schrobben) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20700 |
pannenkoek |
bloemkoek:
van tarwebloem gebakken
bloomkook (L368p Neeroeteren),
eierenkoek:
eiërekook (L368p Neeroeteren),
koek:
kook (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
pannenkoek:
pannekook (L368p Neeroeteren),
smoutkoek:
smautkook (L368p Neeroeteren),
met smout gebakken
smautkook (L368p Neeroeteren)
|
Pannekoek, heel in het algemeen (struif, flenske, koekebak?) [N 16 (1962)] || pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
20699 |
pannenkoekenbeslag |
deeg:
deig (L368p Neeroeteren)
|
Beslag voor het bakken van pannekoeken (timper?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18295 |
pantoffel |
slof:
enne sluf (L368p Neeroeteren),
ijne slôf (L368p Neeroeteren),
sloefen (L368p Neeroeteren),
slof (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
pantoffel [ZND 40 (1942)], [ZND m]
III-1-3
|
20558 |
pap |
pap:
pap (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
p‧ap (L368p Neeroeteren),
verkl. pepke Viêr det mager pepke, zag Jepke, gèèf ich nog gèè knepke
pap (L368p Neeroeteren)
|
brij [ZND 01 (1922)] || brij; Hoe noemt U: Half vast, half vloeibaar gekookt gerecht van een heel of half gemalen graansoort (gort of meel) of rijst (brij, kwet, prol, pap) [N 80 (1980)] || pap || Pap, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21126 |
papier |
papier:
papeer froemelle (L368p Neeroeteren),
papeer verfrommelen (L368p Neeroeteren),
pepeer opfrommelen (L368p Neeroeteren)
|
papier frommelen, verfrommelen [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
18194 |
paraplu |
paraplu:
eine paraplie (L368p Neeroeteren),
enne pareplu (L368p Neeroeteren),
ich heb miene paraplie in de statie laoten staon (L368p Neeroeteren),
ijne pareplie (L368p Neeroeteren),
pareplie (L368p Neeroeteren),
pārəplij, -ə, -kə (L368p Neeroeteren)
|
paraplu [N 23 (1964)], [ZND 40 (1942)] || Paraplu. Ik heb mijn paraplu in het station laten staan. [ZND 46 (1946)]
III-1-3
|
20560 |
parelen |
bruisen:
br‧ūəsə (L368p Neeroeteren)
|
parelen; Hoe noemt U: Opstijgen van luchtbelletjes in drank (parelen, kriezelen, grinselen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21950 |
paren van de duiven |
paren:
pā.rə (L368p Neeroeteren)
|
Paren [van de duiven]. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|