17902 |
recht vooruitstoten met de armen |
stuiken:
stukə (L368p Neeroeteren)
|
stoten: met de armen recht vooruit stoten [stuike] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17674 |
rechte, vormeloze benen |
stokken:
stɛkər (L368p Neeroeteren)
|
benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33764 |
rechterkant van het paard |
buitenkant:
butǝkant (L368p Neeroeteren)
|
Tegenovergestelde kant van de plaats waar de voerman gaat. [N 8, 9 en 10]
I-9
|
17616 |
rechtstaande oren |
steil oren:
sti:lurə (L368p Neeroeteren)
|
oor: rechtstaande oren [fikoorkes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18961 |
rechtvaardig |
rechtvaardig:
rechtvērdig (L368p Neeroeteren),
rechtvēͅrdig (L368p Neeroeteren)
|
Rechtvaardig. [ZND 06 (1924)]
III-1-4
|
25083 |
reeks, rij |
rij:
rie (L368p Neeroeteren)
|
rij [ZND 19A (1936)]
III-4-4
|
22810 |
refrein |
refrein:
refrein (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren)
|
Een refrein (het steeds terugkerende gedeelte van een lied). [ZND 41 (1943)]
III-3-2
|
26544 |
regelrad |
rad:
rā.t (L368p Neeroeteren)
|
Rad waarmee men de afstand tussen de beide molenstenen kan regelen. De pan in het pasblok is daartoe op een ijzeren lat bevestigd, die met behulp van het rad op en neer geschroefd kan worden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛlicht, steenlichtɛ.' [Vds 114; Jan 148; Coe 128; Grof 152]
II-3
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
de rèngel (L368p Neeroeteren),
den regel (L368p Neeroeteren),
rêgen (L368p Neeroeteren),
De verouderde vorm is: rèèngel.
rège(n) (L368p Neeroeteren),
Lichtverouderd voor: règen.
rèèngel (L368p Neeroeteren)
|
regen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
regenen:
(⁄t waas zoe good es zieker, det ⁄t zou) rēgenen (L368p Neeroeteren),
règene (L368p Neeroeteren),
rèèngele (L368p Neeroeteren)
|
regenen || Regenen. ¯t Was zo goed als zeker, dat het zou regenen. [ZND 46 (1946)]
III-4-4
|