17726 |
scherp kijken |
scherp kijken:
ṣɛrp kikə (L368p Neeroeteren)
|
kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
27015 |
scherp zetten |
scherpmaken:
šɛ.rǝp mā.kǝ (L368p Neeroeteren)
|
Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.]
II-11
|
19403 |
scherp, snede |
het scherp:
šeͅ.rəp (L368p Neeroeteren),
scherpe kant:
scherpe kant (L368p Neeroeteren),
waad:
wā.t (L368p Neeroeteren)
|
De snijkant van een mes (snee, scherp, waad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
26566 |
scherpen |
scherpen:
šerpǝ (L368p Neeroeteren)
|
Het maalvlak van molenstenen scherp maken. Door de onduidelijke vraagstelling van vraag N o, 34a (ø̄Hoe noemt u het aanbrengen van groeven in de stenen?ø̄) is een aantal opgaven mogelijk ook van toepassing op het aanbrengen van een geheel nieuw scherpsel op een (nieuwe) molensteen. Zie voor de meer specifieke handelingen bij het scherpen de lemmata ɛuithalenɛ, ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ etc.' [N O, 34a; Sche 61; Vds 198; Jan 194; Coe 159; Grof 192; A 42A, 29 add.; N D, 33; N D, add.; monogr.; A 42A, 33 add.]
II-3
|
26569 |
scherprij |
rij:
ri (L368p Neeroeteren)
|
Lange, rechte houten of stalen lineaal die wordt gebruikt om te bepalen waar de steen arm of rijk is. De molenaar kan daartoe kleurstof op de rij aanbrengen die, als hij ermee over het maalvlak wrijft, de te hoge gedeelten van de steen aanduidt. [N O, 34i; Vds 220; Jan 196; Coe 168; Grof 201]
II-3
|
29113 |
scheur |
scheur:
šø̄r (L368p Neeroeteren)
|
Scheur in een kledingstuk. Zie wat betreft het woordtype vijf de toelichting bij het lemma ɛwinkelhaakɛ.' [N 59, 192a; N 62, 43b]
II-7
|
26397 |
scheut |
loot:
(mv)
lø̄t (L368p Neeroeteren),
scheut:
šit (L368p Neeroeteren),
šø̄t (L368p Neeroeteren),
šīǝ.t (L368p Neeroeteren),
schot:
šūǝ.t (L368p Neeroeteren)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
33908 |
schiefelbeen |
schilfertjes:
šęlǝfǝrkǝs (L368p Neeroeteren)
|
Schiefels zijn harde beenwoekeringen aan het het pijpbeen, bij jonge paarden meestal aan het voorbeen onder de knie, als gevolg van bepaalde spanningen, stoten, strijken e.d. Als deze afwijking het kniegewricht of de buigpezen verhindert goed te functioneren, kan ze een peesontsteking veroorzaken, met chronische kreupelheid als gevolg, wat zelden voorkomt. De beenvorming blijft evenwel. Zie afbeelding 22. [N 8, 32.6, 32.14, 90d en 90e; monogr.]
I-9
|
21365 |
schieten |
schieten:
šētən (L368p Neeroeteren),
šē.tǝ (L368p Neeroeteren)
|
Gezegd van water wanneer het niet langer gehinderd wordt in zijn vrije loop. [Vds 30; Jan 91; Coe 56; Grof 80] || schieten [ZND m]
II-3, III-3-1
|
20687 |
schijf braadspek |
braai:
brōͅi (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
b.v. spek of ham
broaj (L368p Neeroeteren),
braai spek:
braoj spék (L368p Neeroeteren)
|
gebraden vlees || spek [Goossens 1b (1960)] || Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|