34271 |
schijten |
kakken:
kakǝ (L368p Neeroeteren),
schijten:
ši.tǝ (L368p Neeroeteren)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
sjòl (L368p Neeroeteren)
|
schil, bast
I-7
|
30569 |
schilder |
schilder:
šelǝr (L368p Neeroeteren)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
šeləri (L368p Neeroeteren),
šildərī (L368p Neeroeteren)
|
schilderij [ZND 06 (1924)]
III-2-1
|
21086 |
schimmel |
schimmel:
šemǝl (L368p Neeroeteren)
|
Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31]
I-9
|
24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
šimmel (L368p Neeroeteren)
|
schimmel [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
21244 |
schip |
schip:
`n chiep, twee chiep (L368p Neeroeteren),
ei sjeep, twie sjeep (L368p Neeroeteren),
schiep (L368p Neeroeteren),
schiepen (L368p Neeroeteren),
sjieep, twie sjieep, klein sjieepke (L368p Neeroeteren),
ši.əp (L368p Neeroeteren),
šiep, twī šiep, šīpke (L368p Neeroeteren)
|
een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)] || Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)] || schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (L368p Neeroeteren)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
18341 |
schoeisel |
t leer]:
[invloed AN?]
schoenen (L368p Neeroeteren)
|
schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26502 |
schoen |
schudder:
šędǝr (L368p Neeroeteren),
treugel:
trīgǝl (L368p Neeroeteren)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|