18022 |
slijm |
slijm:
sliem (L368p Neeroeteren),
snot:
snot (L368p Neeroeteren)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder, snotter, snot). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slīpstęjn (L368p Neeroeteren)
|
Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11
|
32897 |
slijpzand, zavel |
zavel:
zīǝ.vǝl (L368p Neeroeteren)
|
Het zand (aarde, leem, slijk, modder) waarmee de strekel werd ingesmeerd en dat in het zandblok of de klomp werd meegenomen naar het veld. In enkele plaatsen wordt toegevoegd dat men wat roggemeel door het zand mengde om het stroever te maken: P 115, 118a, 119, 176a, 188, Q 2, 2a, 73, 75, 76, 77, 78, 80 en 188. Ten einde het zand op de juiste manier vochtig te houden werd er in Q 9 appelsap, en in Q 76 en 77 azijn, aan toegevoegd; werd er in L 362, 363 en 367 op gewaterd en in P 176 op gespuugd. Uitdrukkelijk vermeld dat men geen slijpzand gebruikt, werd er in P 192, Q 152, 154, 155, 156, 157, 159 en 168a. Zie ook de andere lemma''s rond de strekel. [JG 1a, 1b; N 80, 83 add.]
I-3
|
20502 |
slikken |
doorslikken:
doêrslikken (L368p Neeroeteren),
slikken:
sl‧ekə (L368p Neeroeteren)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
bijdehand:
det is toch èè bi-jderhand jinske viêr zi-jne lèèfti-jd
bi-jderhand (L368p Neeroeteren),
dèè mins is zuu bi-jterhand det hèè viêr alles drek ein oplossing vindsj
bi-jterhand (L368p Neeroeteren),
gewiekst:
Det gewikst kèrelke kri-gt det waal kloar, zeeg doa mè ziêker van
gewikst (L368p Neeroeteren),
vernistig:
men kan ook fernistig horen Eè vernistig kèrelke D‰¯s nûw ins echt vernistig bedacht
vernistig (L368p Neeroeteren)
|
gewiekst || handig, vinnig || slim en levendig
III-1-4
|
18228 |
slip |
slip:
uitspraak: slep
slip (L368p Neeroeteren)
|
hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18694 |
slip-over |
pullover:
pəlovər (L368p Neeroeteren),
tricot (fr.):
triko (L368p Neeroeteren)
|
slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
pitteleer (<fr.):
petəlér (L368p Neeroeteren),
slipjas:
sləpjās (L368p Neeroeteren),
slippenjas:
sluppejas (L368p Neeroeteren)
|
het jacquet-jas (slipjas, billetikker) [N 59 (1973)] || jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18538 |
slipjas: spotnamen |
billentikker:
beləntekər (L368p Neeroeteren)
|
jas, zwarte ~ met korte slippen [sem] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
overschoen:
ieversjoon (L368p Neeroeteren)
|
voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|