26358 |
sluisijzer |
sluishout:
slűzø̜j.t (L368p Neeroeteren)
|
Aan de sluisdeur bevestigde, vertikaal door de sluisbalk stekende, ijzeren stang die wordt gebruikt voor het openen en sluiten van de sluis. Als het sluisijzer van gaten is voorzien, moet de molenaar bij het openen de sluis telkens een beetje optrekken en dan een spie door het volgende gat steken. Deze handeling moet worden herhaald tot de vereiste opening is bereikt. Het aflaten gebeurt door de sluisdeur te laten dichtvallen. Wanneer het sluisijzer getand is, kan de sluis met behulp van een winde op- of afgedraaid worden. De woordtypen sluishout (l 368, Q 160a) en hout (Q 88) zijn terug te voeren op het feit dat de optrektoestellen in die plaatsen van hout vervaardigd waren. [Vds 44; Jan 39; Coe 25; Grof 58]
II-3
|
26364 |
sluisrad |
sluisrad:
slűzrā.t (L368p Neeroeteren)
|
Het rad waarmee men de maalsluizen vanuit de molen kan bedienen. [Jan 47; Coe 35]
II-3
|
26373 |
sluisrooster |
rin:
ren (L368p Neeroeteren),
rooster:
rē.stǝr (L368p Neeroeteren)
|
Inrichting die verhindert dat er vuil en takken in het sluiswerk terecht kunnen komen. Het geheel bestaat uit een aantal tegen de sluisbrug geplaatste palen of een ijzeren of houten raamwerk. Zie ook afb. 70. [Jan 57; Coe 37; Grof 75]
II-3
|
26349 |
sluiswerk |
voorslag:
vīǝ.rslā.x (L368p Neeroeteren)
|
Het hele sluisgestel, bestaande uit verticale stijlen, balken en sluizen, dat het water vōōr het rad moet tegenhouden. Zie ook afb. 67. Volgens Vanderspickken (pag. 75) heeft het woordtype voorslag in P 50, P 51, P 53, P 56, P 58 en Q 77 een engere betekenis: ø̄datgene wat vōōr de sluizen ligt, meer bepaald de sluisbrug.ø̄ Vgl. ook het lemma ɛsluisbrugɛ.' [Vds 33; Jan 30; Coe 19; Grof 51; monogr.]
II-3
|
18542 |
sluitklep |
klep:
klép (L368p Neeroeteren)
|
deze klep (klep, presenteer blad) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
20168 |
sluitspeld |
toespang:
toespang (L368p Neeroeteren)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
slèrpen (L368p Neeroeteren),
sl‧eͅrpə (L368p Neeroeteren),
vloeibaar eten hoorbaar en lippensmakkend naar binneb werken
slörpe (L368p Neeroeteren)
|
slurpen || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17741 |
smaak |
goesting:
gustiŋ (L368p Neeroeteren),
smaak:
sma:k (L368p Neeroeteren)
|
smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20601 |
smaken |
bekken:
Ich zaag waal det hèèm di-jn vlaai neet bekde
bekke (L368p Neeroeteren)
|
smaken
III-2-3
|
20490 |
smakken |
smekken:
schmekken (L368p Neeroeteren),
sm‧ɛ̄kə (L368p Neeroeteren)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|