e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spit kramer: Als de pijn lang duurt gebruikt men krieëmer.  krieëmer (Neeroeteren), verschot: verschoet (Neeroeteren), verschoët (Neeroeteren), Als de pijn lang duurt gebruikt men krieëmer.  verchoeët (Neeroeteren) een schietende pijn in de lenden (geschot ?) [ZND 35 (1941)] III-1-2
spitten omspaden: om[spaden] (Neeroeteren), spaden: spāi̯ǝ (Neeroeteren) In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.] I-1
spons sponsje: Köntsj ge Finske? Dèè wist zee kònsje möt e spinske Oppe twalöttoafel laag èè roos spinske  spinske (Neeroeteren) sponsje III-2-1
sport van een stoel spon: spòn (Neeroeteren), sproot: Ki-jk ût möt de leijer, want ein paar sprute zeen gebruke  spruut (Neeroeteren), treem: triêm (Neeroeteren) de sport van een stoel || dwarshout van een stoel || sport van een stoel III-2-1
sporten sproten: sprūi̯ǝ.tǝ (Neeroeteren) De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b] I-13
sportvest sportgiletje (<fr.): sportgilleeke (Neeroeteren) een sportvest [N 59 (1973)] III-1-3
spreeuw spreeuw: spriêf (Neeroeteren) spreeuw III-4-1
spreken, praten kallen: kallen (Neeroeteren, ... ), neet hel kallen (Neeroeteren), neet hélop kallə (Neeroeteren), spreken: hè kan vlaamsch sprèken (Neeroeteren), neet hel sprèken (Neeroeteren, ... ) Hij kan Vlaams (Diets, Duuts) praten. [ZND 08 (1925)] || Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] III-3-1
springen springen: sprèngen (Neeroeteren) springen [ZND 25 (1937)] III-1-2
springstier springvar: sprɛ.ŋk˲var (Neeroeteren) [JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15] I-11