26553 |
steenogen |
ringen:
reŋ (L368p Neeroeteren
[(enkelvoud: rę!ŋk)]
)
|
De ringvormige ogen aan de onderzijde van de steenbeugels. Om de molensteen aan de steenkraan vast te maken, steekt men pinnen door deze ogen in de kraangaten van de stenen. [Vds 206; Jan 183; Coe 166; Grof 199]
II-3
|
26556 |
steenreep |
touw:
tø̜jw (L368p Neeroeteren),
zeel:
zęjl (L368p Neeroeteren)
|
Het touw dat men gebruikt om er molenstenen mee op te tillen en/of het touw waarmee de bovenste steen gesteld wordt. Het touw wordt gebruikt wanneer men niet de beschikking heeft over een steenkraan. Zie ook afb. 87. Men gaat als volgt te werk. Met een hefboom wordt de loper een klein stukje opgelicht. Dan schuift men een spie tussen de loper en de ligger. Een dik touw, de steenreep, wordt eerst door een lus gestoken en vervolgens tussen de twee stenen door het kropgat omhoog. Aan het uiteinde van het kropgat bevindt zich eveneens een lus. Door beide lussen wordt een stok gestoken. De steenreep, die met het andere uiteinde aan de as van een rad is bevestigd, wordt dan omhooggedraaid. Op de omtrek van dit grote rad zijn pinnen bevestigd. Het rad bevindt zich ergens bovenaan in de molen en de molenaar draait het met handen en voeten op door middel van de pinnen. Daartoe zit hij in een stoel. Deze methode waarbij met een rad wordt gewerkt, wordt mogelijkerwijs alleen in watermolens gebruikt. Volgens Ronse wordt het uiteinde van de steenreep om de molenas gedraaid waarna iemand van buitenaf het wiekenkruis rondsteekt waardoor de steen wordt opgetild. Vraag N o, 20e luidde: ø̄Touw dat om de molenas geslagen wordt en waarmee men ook de stenen kan optillenø̄. Vraag N o, 20i luidde: ø̄Touw waarmee de bovenste steen gesteld wordtø̄. Aangezien veel opgaven identiek waren, is het materiaal uit beide vragen tot één lemma versmolten. [N O, 20e; N O, 20i; Vds 201; Jan 188]
II-3
|
26550 |
steenschroef |
schroef:
šrű.v (L368p Neeroeteren)
|
Verticale draadspindel die in een gat in de kraanarm zit en van boven aangedraaid kan worden met een moer. Aan de onderzijde van de schroef hangen twee gebogen ijzers of beugels die aan het uiteinde een ringvormig oog hebben. Zie ook afb. 86. [Vds 202; Jan 180; Coe 163; Grof 196; N O, 20h]
II-3
|
21421 |
stelen |
stelen:
stēlen (L368p Neeroeteren)
|
stelen [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
32686 |
stelmechanismen aan de ploeg |
regelaar:
rīǝgǝlę̄r (L368p Neeroeteren)
|
Aan een ploeg zijn verschillende mechanismen of onderdelen te onderscheiden, die dienen om de diepte en breedte van de voor, alsmede de stand van de werkende delen van de ploeg te regelen. Naar de benamingen hiervoor werd niet in het hele gebied ge√Ønformeerd. Mede daarom werden de betrokken gegevens in één lemma bijeengezet. De regelende onderdelen in kwestie zijn hieronder per soort nader toegelicht. Men vergelijke het vorige lemma. [N 11, 31.IV.d; N 11, 32b; N 11A, 93b + 98a + 98d; JG 1a; monogr.]
I-1
|
18158 |
stelpen van bloed |
stelpen:
stelpen (L368p Neeroeteren)
|
Stelpen van bloed (struppen, stolpen, stoppen, stollen. [N 107 (2001)]
III-1-2
|
19522 |
stenen pot, keulse pot |
pot:
pot (L368p Neeroeteren),
roompot:
roumpot (L368p Neeroeteren),
vetpot:
vetpot (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
een stenen pot (hard gebakken, blauwgrijs) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
32971 |
stengel, steel |
stengel:
stɛŋǝl (L368p Neeroeteren)
|
Stengel, als deel van een plant. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
21513 |
sterke / ruwe kerel |
ruw (bn.):
roew (L368p Neeroeteren),
ruwe, een ~:
roewe (L368p Neeroeteren)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
20151 |
stiefdochter |
stiefdochter:
steefdochter (L368p Neeroeteren)
|
De dochter van een tweede man of vrouw (stiefdochter) [N 115 (2003)]
III-2-2
|