18072 |
struma |
krop:
krop (L368p Neeroeteren)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
26613 |
stuifmeel, stofmeel |
stofmeel:
stof[meel] (L368p Neeroeteren
[(1/100)]
)
|
Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.]
II-3
|
24932 |
stuifzand |
fijn zand:
fiend zand (L368p Neeroeteren)
|
stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18061 |
stuipen |
stuipen:
stiepen (L368p Neeroeteren)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (stuipen, stuiptrekken, begaovings, spinneweven). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17642 |
stuitbeen |
votschenk:
votṣɛ.iŋk (L368p Neeroeteren)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18929 |
stuntelen |
hampelen:
Waat zitste doa te hampele! Doog het dan toch op ein ander maneer
hampele (L368p Neeroeteren)
|
onhandig te werk gaan
III-1-4
|
21591 |
sturen |
sturen:
stērən (L368p Neeroeteren)
|
sturen [ZND m]
III-3-1
|
26385 |
stuwkracht |
drang:
draŋ (L368p Neeroeteren)
|
De stuwkracht van het water is meestal afhankelijk van het verval. Vgl. het lemma ɛvervalɛ. Het woordtype gewicht (Q 88) is terug te voeren op het feit dat bij bovenslagmolens de bakken met water gevuld moeten worden en door dat gewicht het rad in beweging wordt gezet.' [Jan 90; Coe 34; Grof 67]
II-3
|
20543 |
suikerklontje |
klotje:
klètje (L368p Neeroeteren),
kl‧eͅtjə (L368p Neeroeteren),
suiker:
Gewuunlik pak ich geine sòkker inne koffie
sòkker (L368p Neeroeteren)
|
klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)] || suikerklontje
III-2-3
|
20358 |
suikeroom |
suikernonk:
sòkkernònk (L368p Neeroeteren),
sókkernonk (L368p Neeroeteren)
|
Een ongetrouwde oom, waar bijgevolg van geërfd zou kunnen worden (suikeroom, suikeren oom) [N 115 (2003)] || suikeroom
III-2-2
|