33794 |
teelzak |
buidel:
bī.gǝl (L368p Neeroeteren)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a, 37b en 38]
I-9
|
17680 |
teen |
teen:
ti:ən (L368p Neeroeteren)
|
teen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
32407 |
teenmes |
teenmes:
tījnmęs (L368p Neeroeteren)
|
Bodemmes waarvan het snijdend gedeelte vrij smal is en waarvan de opwaarts gebogen punt spits toeloopt. Soms is dit deel van het blad ook tot een lichte haak omgebogen. Het mes dient om de teenholte van de geheulde klomp ruimer te maken en af te werken. De steel van het mes is lang en rust tijdens het werken op de schouder van de klompenmaker. [A 29a, 8a; A 29a, 10a; A 29a, 10c; A 29a, 12a-b; A 29a, 15c; Bakeman 9; monogr.]
II-12
|
33835 |
teentreder |
teentreder:
tīǝntręi̯ǝr (L368p Neeroeteren)
|
Paard met naar binnen gedraaide hoeven, waarvan het het voorste deel eerst op de grond zet, omdat een achterpees lam is; daardoor heeft het geen vlotte gang. [N 8, 84b]
I-9
|
33850 |
tegelijkertijd galopperen en draven |
klavatsen:
kǝlavatsǝ (L368p Neeroeteren
[(wild lopen en de hoeven met veel lawaai op de grond ploffen)]
)
|
Gelijktijdig galopperen en draven, bijv. met de voorpoten galopperen en met de achterbenen draven, ofwel afwisselend draven en galopperen. De correspondenten kennen hiervoor weinig specifieke woorden: enkel fetteren en springen. Er komen wel een aantal klanknabootsende woorden voor in de betekenis "snel, wild lopen". [N 8, 20, 81c en 81e]
I-9
|
22429 |
tegen de bal schoppen |
sjotten:
sjotten (L368p Neeroeteren),
wegschoppen:
wegschoppen (L368p Neeroeteren),
wegschöppen (L368p Neeroeteren),
wegsjoepen (L368p Neeroeteren)
|
Hoe heet iets met een voetbeweging verwijderen in het voetbalspel om de bal in een richting te jagen: de bal ... [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
32965 |
telen, verbouwen |
kweken:
kwēkǝ (L368p Neeroeteren)
|
Het voor gebruik tot ontwikkeling brengen van een gewas. Zie ook de meer specifieke lemma''s ''zaaien'' (2.1) en ''poten, planten'' in aflevering I.5. Voor twachten zie Rutten, Haspengouwsch Idioticon 239: "winnen van zaad". [N Q, 9; L 1 a-m; S 20; Wi 43; monogr.]
I-4
|
17632 |
tepel |
deem:
diǝm (L368p Neeroeteren),
dīǝm (L368p Neeroeteren),
dem:
dim (L368p Neeroeteren)
|
[L 49, 6b; A 30, 6b; Ge 1, 6b]Deem, speen, borst. [A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a, 39b en 40]
I-12, I-9
|
34452 |
tepel van een geit |
deem:
diǝm (L368p Neeroeteren),
dem:
dim (L368p Neeroeteren)
|
[L 49, 6c; A 30, 6c; Ge 1, 6c; monogr.]
I-12
|
34320 |
tepel, tet |
mam:
mam (L368p Neeroeteren),
tepel:
tēpǝl (L368p Neeroeteren),
tet:
tɛt (L368p Neeroeteren)
|
Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.]
I-12
|