e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
troosten; troost moederen: Waat ich uich zag en diëj: doa hòlp gèè modere(n) aan  modere (Neeroeteren) bemoederen, troosten III-1-4
tros vruchten tros: tros (Neeroeteren) tros [ZND 32 (1939)] I-7
trots groots: griets (Neeroeteren), grièts (Neeroeteren), grīĕts (Neeroeteren), Ich bön bezinner griêts op di-j prestsie Loat dèè griêtse stinkerd mè luipe (meer pejoratieve bet.)  griêts (Neeroeteren), wreed: Waat waas zi-j vriêd op hère nûwe velo  vriêd (Neeroeteren) blij, trots || groots [ZND 24 (1937)] || grootsig, fier III-1-4
trotsheid grootsigheid: Zuu ein kaal kakmedam stikt òmmes vanne griêtsigheid  griêtsigheid (Neeroeteren), hovaard: det kaal kakmadammeke stikt vannen huvaard (of: vanne huvèèrdigheid)  huvaard (Neeroeteren) het laten blijken van het gevoel dat men méér is dan een ander(e) || hoogmoed III-1-4
trouwen trouwen: trouwen (Neeroeteren) door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 115 (2003)] III-2-2
trouwpak trouwkostuum: trøuwkəstem (Neeroeteren) trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)] III-1-3
trui tricot (fr.): triko (Neeroeteren), triko, -s, -kə (Neeroeteren) damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)] III-1-3
tuberculose tering: tiering (Neeroeteren) Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, tbc, teebee). [N 107 (2001)] III-1-2
tuieren tuieren: tiǝrǝn (Neeroeteren) Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.] I-11
tuierpaal tuier: tii̯ǝr (Neeroeteren), tiǝr (Neeroeteren), tuierpaal: tii̯ǝrpǭl (Neeroeteren) De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71] I-11