21452 |
uitnodigen |
noden:
nieëjen (L368p Neeroeteren),
uitnoden:
oetniejen (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
verzoeken:
verzeuken (L368p Neeroeteren)
|
uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
op eene schêlje (L368p Neeroeteren),
op eene sjellen (L368p Neeroeteren),
šeͅlən (L368p Neeroeteren),
sjamfoeteren:
wanneer het minder gemeend is
schamfoeteren (L368p Neeroeteren),
uitduivelen:
eene oetdievelen (L368p Neeroeteren),
uitmaken:
eine outmaken (L368p Neeroeteren),
meest plat
veer alle voule ves outmaken (L368p Neeroeteren),
uitschelden:
eeme oetsjiëlen vuer alle voele vēsch (L368p Neeroeteren),
eene oetschellen (L368p Neeroeteren),
eene oetsjellen (L368p Neeroeteren),
uitschijten:
eene oetsjieten vier al waat lielək is (L368p Neeroeteren)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)], [ZND 34 (1940)] || schelden [ZND m]
III-3-1
|
22343 |
uitsliepen |
uitjitsen:
ūtjitse (L368p Neeroeteren)
|
Iemand uitslijpen (uitlachen door met de twee wijsvingers over elkaar te wrijven; wat wordt daarbij gezegd?) [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ū.tspanǝ (L368p Neeroeteren)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
21133 |
uitwijken |
uit de weg varen:
ut ˲dǝ wē̜x ˲vā.rǝ (L368p Neeroeteren)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
21387 |
unster |
ponder:
ene pigner (L368p Neeroeteren)
|
De Romeinse balans, bestaande uit een stok waarover een gewicht heen en weer geschoven wordt. [ZND 33 (1940)]
III-3-1
|
34061 |
vaars |
vaars:
vɛrs (L368p Neeroeteren),
vɛ̄rs (L368p Neeroeteren)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
19492 |
vaatdoek |
schotelplag:
sjutelplagk (L368p Neeroeteren),
schotelvod:
sjutelvod (L368p Neeroeteren),
sxūtəlvoͅt (L368p Neeroeteren)
|
vaatdoek || zo vet als een vaatdoek (schoteldoek) [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
28963 |
vademen |
vamen:
vē̜mǝ (L368p Neeroeteren),
vīmǝn (L368p Neeroeteren)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
20330 |
vader |
vader:
vaaier (L368p Neeroeteren),
vader (L368p Neeroeteren)
|
vader; dat is zijn vader [ZND 08 (1925)] || vader; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|