18963 |
voor de gek houden |
bedoppen:
een verbastering van bedotten
bedòppe (L368p Neeroeteren),
begoochelen:
Ut di-j hiêl affèèr zeen zi-j mè ferm bekòkkeldsj (of besjiête) ûtkòmme
bekòkkele (L368p Neeroeteren),
kloten:
ki-jk mè hiêl good in: of de weers ferm gekluutsj
klute (L368p Neeroeteren)
|
foppen || foppen, beetnemen
III-1-4
|
17747 |
voorhoofd |
voorhoofd:
de aoren van zie vierheit (L368p Neeroeteren),
vierheit (L368p Neeroeteren)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || Een groot voorhoofd. [ZND 08 (1925)]
III-1-1
|
33799 |
voorknie |
knie:
knī (L368p Neeroeteren),
knīi̯ (L368p Neeroeteren)
|
Knie van een voorbeen. Zie afbeelding 2.22. [JG 1a, 1b; N 8, 32.5, 32.9, 32.10 en 32.11]
I-9
|
29032 |
voorkrimpen |
inkrimpen:
enkrømpǝ (L368p Neeroeteren)
|
Het natmaken en weer droogpersen van de stof om te voorkomen dat deze later zal krimpen. [N 59, 81a]
II-7
|
17852 |
vooroverduikelen |
duikelen:
dikələ (L368p Neeroeteren),
koppelebuitje schieten:
koppele-boutje scheten (L368p Neeroeteren)
|
duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)] || hij kan over zijn hoofd tuimelen (buitelen), een tuimeling maken [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
29072 |
voorpand |
voorste:
vø̄rstǝ (L368p Neeroeteren)
|
Voorstuk van een jas, vest enz. [N 59, 93]
II-7
|
32643 |
voorschaar |
voorloper:
vīǝ.rlǫu̯.pǝr (L368p Neeroeteren),
voorschalm:
vīǝ.r[schalm] (L368p Neeroeteren)
|
De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.]
I-1
|
18278 |
voorschoot, schort (alg.) |
scholk:
scholk (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
[sjollik als spellingsvariant, uitspraak -/\\k/?]
sjollik (L368p Neeroeteren)
|
voorschoot [ZND 08 (1925)] || voorschoot (door vrouwen gedragen) [ZND 17 (1935)] || voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26681 |
voorslagsblok |
slagbank:
slā.x˱ba.ŋk (L368p Neeroeteren)
|
Het toestel waarin het gemalen zaad voor de eerste maal geperst wordt. [Jan 281]
II-3
|
33766 |
voorste deel van het paard, tot achter de voorbenen |
voorwerk:
vē̜rwɛrǝk (L368p Neeroeteren)
|
Het voorste gedeelte van het paard. Zie ook de lemmata ''middendeel van het paard'' (3.3.5) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [N 8, 11b]
I-9
|