19717 |
was |
was:
was (L368p Neeroeteren)
|
Afscheidingsprodukt uit de wasklieren van de bijen. Voorheen werd de bijenwas veel gebruikt als grondstof voor kaarsen. Momenteel wordt de bijenwas als grondstof vaak vervangen door plantenwas of belangrijk goedkoper te produceren chemicaliën. Nog steeds is de bijenwas van belang voor de bereiding van zalven, kosmetische produkten en boenwas, voor het modelleren van gietvormen en voor medische toepassingen. [N 63, 121a; JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 52; Ge 37, 145; monogr.]
II-6
|
19714 |
wasbord |
schromp:
hard wrijven op een sjròmp Ge mootsj ins hiêre wi-j di-j diêr sjròmpt Det gesjròmp is neet (viêr) aan te hiêre
sjròmp (L368p Neeroeteren)
|
een geribbelde en zinken wasplank
III-2-1
|
19658 |
wasgoed |
lijnwaad:
liëvendj (L368p Neeroeteren)
|
Hoe noemt u het pas gewassen en gedroogd wasgoed? [N105 (2000)]
III-2-1
|
19669 |
wasknijper |
kliefje:
klēͅfkəs (L368p Neeroeteren),
lijnwaadpinnetje:
livəntpenkəs (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
lijnwaadspinnetje:
li-jvespinke (L368p Neeroeteren),
pinnetje:
penkəs (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
pinke (L368p Neeroeteren),
ook kortweg
pinke (L368p Neeroeteren),
spietje:
spikəs (L368p Neeroeteren)
|
klemmende houtjes om de wasch op de drooglijn vast te maken [ZND 36 (1941)] || wasknijper
III-2-1
|
19715 |
waslijn |
wasdraad:
Mo zag: Vèèg mich de wasdroad ins driêg, dan kan ich seffes het li–jvendsj bûtenhange
wasdroad (L368p Neeroeteren)
|
waslijn
III-2-1
|
32545 |
wasmand |
lijnwaadsmand:
lējvǝsman (L368p Neeroeteren)
|
In het algemeen een van twee oren voorziene, ronde of ovale mand voor wasgoed. De wasmand was vaak van witte wissen gemaakt. Zie ook afb. 286. [N 20, 50; N 40, 95; N 40, 106; N 40, 107; N 40, 108; N 20, 48 add.; monogr.]
II-12
|
26370 |
water omleiden |
weteren:
wīǝ.tǝrǝ (L368p Neeroeteren),
wetering:
wīǝ.tǝreŋ (L368p Neeroeteren)
|
De loop van het water vōōr de sluizen met behulp van een afwateringsbeek omleiden, bijvoorbeeld om reparaties aan het sluiswerk uit te voeren of om de nabijgelegen weiden en grond te bevloeien. Meestal heeft men daartoe een zgn. noodsluis, maar in enkele gevallen moet in een dergelijk geval een speciale dam worden opgeworpen. [Jan 98; Grof 39]
II-3
|
19457 |
waterdamp, wasem |
damp:
da.mp (L368p Neeroeteren),
damp (L368p Neeroeteren),
domp:
soms hoort men dimp
dòmp (L368p Neeroeteren),
wasem:
wazem (L368p Neeroeteren),
wāsəm (L368p Neeroeteren),
wāzəm (L368p Neeroeteren)
|
damp [ZND 33 (1940)] || Zichtbaar gasmengsel dat bij het koken van water opstijgt (damp, blaak) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18302 |
waterdichte laars |
waterbot:
waterbotte (L368p Neeroeteren)
|
laars, lange waterdichte ~ waarvan de schacht tot aan de lies reikt [watersjtievel, lieslaars] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30318 |
waterdorpel |
buitendorpel:
būtǝndęrpǝl (L368p Neeroeteren),
dorpel:
dęrpǝl (L368p Neeroeteren),
vensterbank:
venstǝrbaŋk (L368p Neeroeteren)
|
Horizontale laag bakstenen of natuursteen aan de onderkant van een raamkozijn. De waterdorpel wordt vooral toegepast bij zeer dikke muren. Wordt de dorpel uit bakstenen samengesteld, dan worden deze gemetseld in de vorm van een afwaterend gestelde rollaag. Zie ook afb. 57e. In Q 194 werd voor een waterdorpel gebruik gemaakt van 'ijzerklinkers' ('īzǝrklēŋkǝrs'), in K 353 van arduin. [N 55, 44c; N 32, 12c; L 31, 12a; monogr.; S 39, add.; A 46, 10c, add.]
II-9
|