33280 |
boon, algemeen |
boon:
buun, dim. biênke (L368p Neeroeteren),
buǝn (L368p Neeroeteren),
bűǝn (L368p Neeroeteren)
|
boon || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5, I-7
|
18698 |
boordenknoopje |
colknoopje (<fr.):
[koͅlkneͅipkə, -s (L368p Neeroeteren)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32422 |
boordmes |
kantmes:
kantmęs (L368p Neeroeteren
[(afgesleten zoolmes waaraan een korte steel was gezet)]
)
|
Klompenmakersmes met ongeveer de vorm van een scheermes, dat wordt gebruikt om de scherpe kant aan de binnenrand van de klompopening af te snijden. Het wordt vaak gemaakt uit een oud, opvouwbaar scheermes. Zie ook afb. 250. [N 97, 125; A 29a, 15a-c; monogr.]
II-12
|
27345 |
boorijzer |
boor:
bȳr (L368p Neeroeteren)
|
Werktuig om ronde gaten te maken in hout of metaal, bestaande uit een metalen staaf met snijdende delen. Het boorijzer wordt bevestigd in een handvat, een booromslag of in de kop van een boormachine. [N 53, 160a; N 53, 161b; monogr.]
II-12
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
boetje (L368p Neeroeteren),
pontje:
pountje (L368p Neeroeteren)
|
een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
telder:
teͅljər (L368p Neeroeteren),
èè hauw ure wi-j telleerkes
tejjer (L368p Neeroeteren),
telloor:
Det viltsj möt, zag de meid en ze roldzje möt de telère nannen trap
teleer (L368p Neeroeteren)
|
bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)] || eetbord
III-2-1
|
18785 |
borduren |
borduren:
borduren (L368p Neeroeteren),
bərdērə (L368p Neeroeteren)
|
Manier van handwerken waarbij met de naald figuren of bloemen in of op een stof worden vervaardigd (borduren, festonneren) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
21302 |
borg |
borg:
bèrg (L368p Neeroeteren)
|
borg [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
21594 |
borg blijven |
borg blijven:
bèrg blieven vier eeme (L368p Neeroeteren)
|
Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
borrel:
borrel (L368p Neeroeteren),
b‧orəl (L368p Neeroeteren),
drupje:
dreͅpkə (L368p Neeroeteren),
Eder joar wèren er möt Nûwjoar hiêl wat dröpkes gedrònke
dröpke (L368p Neeroeteren),
klare, een -:
kl‧ōͅrə (L368p Neeroeteren),
witje, een -:
w‧etəkə (L368p Neeroeteren)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)] || glaasje sterke drank
III-2-3
|