33258 |
witte klaver, steenklaver |
steenklee:
stęi̯n[klee] (L368p Neeroeteren)
|
Trifolium repens L. Een 5 tot 25 cm lange plant met kruipende stengels emn witte, later bruine, bloemhoofdjes, die van mei tot de herfst bloeien. Ook witte klaver wordt vooral als veevoeder en als dekvrucht geteeld, is eerder geschikt voor weiden dan voor maaien, maar stelt lagere eisen aan de grond. Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.]
I-5
|
20654 |
witte kool |
kabots:
kebûts (L368p Neeroeteren),
kəbotsə (L368p Neeroeteren),
kabotsmoes:
kabotsmoos (L368p Neeroeteren),
kabuits:
Verkorting voor kebûtsekiêl Eng. cabbage
kebûts (L368p Neeroeteren),
wit moes:
wet mōs (L368p Neeroeteren),
wit moos (L368p Neeroeteren),
witte kabots:
witte kebots (L368p Neeroeteren),
witte kool:
witte koel (L368p Neeroeteren)
|
[Goossens 1b (1960)] [Lk 05 (1953)]een witte kabuis(kool) [ZND 36 (1941)] || witte kool
I-7, III-2-3
|
24280 |
witte kwikstaart |
koeheerdje:
koeêrtsje (L368p Neeroeteren),
kwikstaartje:
kwikstertje (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
kwikstertje (alg.) (L368p Neeroeteren),
kwikstêertje (L368p Neeroeteren)
|
kwikstaart [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)] || kwikstaart, wit (Motacilla alba alba L.) [Lk 04 (1953)]
III-4-1
|
18618 |
witte muts met fijne plooien en een afhangend strookje |
muts:
məts (L368p Neeroeteren)
|
muts, witte ~ met fijne plooien om het voorhoofd en een afhangend strookje van achteren {afb} [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18656 |
witte muts met linten |
kornet (<fr.):
kərnət (L368p Neeroeteren),
slaapmuts:
slopmets (L368p Neeroeteren)
|
muts, witte ~ met linten {afb} [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33913 |
witte vlekken |
wilde haar (vr.):
wel hōr (L368p Neeroeteren)
|
Kale plekken op de huid. Zij zijn een gevolg van zweren of verwondingen door de druk van zadel en tuig, ook van het toebrengen van slagen. Zie ook het lemma ''gedrukt'' (7.36). [N 8, 90s]
I-9
|
20620 |
wittebrood |
mik:
Van bruud weerd men gruut/ en van mik weerd men dik
mik (L368p Neeroeteren)
|
witbrood
III-2-3
|
18867 |
woede |
gift:
gift (L368p Neeroeteren),
Ze stampde oppe grònd van gift In det menneke zitsj vèèl gift
gift (L368p Neeroeteren)
|
drift, woede || gift (woede) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17890 |
woelen |
schravelen:
sjravelen (L368p Neeroeteren)
|
Woelen: onrustig heen en weer bewegen (woelen, sjravelen, sjörge) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
stang:
staŋ (L368p Neeroeteren)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|