19840 |
brandstof |
stokens:
genitiefsvorm Zuu èè gruut hûs kimt te deer aan stukes
stukes (L368p Neeroeteren)
|
het stoken
III-2-1
|
33983 |
brede buikriem |
onderlicht:
o.ndǝrlext (L368p Neeroeteren)
|
Riem die onder de buik van het paard wordt gespannen en aan de twee uiteinden van de berries wordt vastgemaakt. Hij zorgt ervoor dat het paard steviger tussen de berries staat en voorkomt dat de kar opkipt. Deze riem is breder dan de smalle buikriem opdat hij bij het opkippen van de kar niet in de buik van het paard zou snijden. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 73]
I-10
|
33692 |
brede landweg |
dreef:
drēf (L368p Neeroeteren),
dreeft:
drē.ft (L368p Neeroeteren),
drɛ̃ft (L368p Neeroeteren)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|
33138 |
breeddorser |
breeddorser:
bręi̯dǫrsǝr (L368p Neeroeteren)
|
Bij deze dorsmachine werden de schoven dwars, in de breedte, of, anders gezegd, overlangs, in de opening geschoven. Hier gebeurt het eigenlijke dorsen door een molen met latten of wellen. Wompes Pelzer is een Duits fabrikaat breeddorsers, dat nog door paardekracht werd voortbewogen. Zie afbeelding 12. [N 14, 6b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
28931 |
breedte |
breedte:
bręjdjǝ (L368p Neeroeteren)
|
Benaming voor een horizontaal genomen maat, voor of achter, in het bijzonder als tweede lid van samenstellingen als rugbreedte en armbreedte. [N 59, 45a; N 62, 2b; N 59, 44a]
II-7
|
18786 |
breien |
strikken:
kousen strikken (L368p Neeroeteren),
strikke (L368p Neeroeteren)
|
Breien. [ZND 01 (1922)] || Kousen breien. [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
18787 |
breinaald |
strikijzer:
strikiezers (L368p Neeroeteren)
|
Hoe heten de stalen pennen waarmee gebreid wordt? [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
26635 |
breken, pletten |
breken:
brę̄.kǝ (L368p Neeroeteren),
pletten:
plɛtǝ (L368p Neeroeteren)
|
Haver met behulp van de haverpletter bewerken. In dit lemma is geen onderscheid gemaakt tussen enerzijds haver breken en haver pletten. Coenen (pag. 163) merkt over beide begrippen op: ø̄Als de boer de haver grof wenste, dan brak de molenaar ze, haver die gepletterd werd, was fijn.ø̄ [Vds 238; Jan 246; Jan 247; Coe 222; Grof 251]
II-3
|
24475 |
brem |
brem:
brumme (L368p Neeroeteren),
bröm (L368p Neeroeteren),
-
brem (L368p Neeroeteren),
bremmenstruik:
-
bremmenstroek (L368p Neeroeteren)
|
brem [Roukens 03 (1937)] || brem: lage heester met gele zijstandige bloemen, die in de heide of ok langs spoorbanen groeit; fr. genêt; lat. genista [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
18392 |
bretel |
bretel (<fr.):
bretels (L368p Neeroeteren),
brətələ, -kə (L368p Neeroeteren),
help:
helpe (L368p Neeroeteren),
helpen (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
helpen om zien boks op te hawen (L368p Neeroeteren),
heͅlpə}, -kə (L368p Neeroeteren),
hélpe (L368p Neeroeteren)
|
bretels, stel schouderbanden om de broek op te houden [N 23 (1964)] || de bretels [N 59 (1973)] || draagband om een broek op te houden (fr. bretelle) [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|