e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

Gevonden: 3933
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
broek: algemeen boks: boks (Neeroeteren, ... ), boks, -ə, bekskə (Neeroeteren), bōks (Neeroeteren), broek: broek (Neeroeteren) broek [ZND 22 (1936)], [ZND m] || broek (kledingstuk voor mannen) [ZND 16 (1934)] || broek in het algemeen [boks, sjmeek, brits] [N 23 (1964)] || Broek. Hoe is de juiste uitspraak van het woord broek (kledingstuk) ? [ZND 47 (1950)] || Broek. Kent uw dialect een ander woord voor "broek"? [ZND 47 (1950)] III-1-3
broekenmaker boksenmaker: boksǝmē̜kǝr (Neeroeteren) Persoon die alleen maar broeken maakt. Het woordtype stukwerker duidt op een persoon die niet uitsluitend broeken maakt. [N 59, 195b] II-7
broekenplank pijpenplankje: pīpǝplęŋkskǝ (Neeroeteren) De broekenplank is de strijkplank die bij het openpersen van de broeksnaden in de broekspijp gestoken wordt. Deze plank heeft volgens de informant van L 416 de lengte van de broekspijp. De informanten van Q 17, Q 165 en Q 198 noemen zowel de plank waarmee zij de broekspijpen persen als de plank waarmee zij de mouwnaden persen mouw(e)plank(je) of mouwenhout. Zie ook de lemmata ɛpersplankɛ en ɛmouwplankɛ. Zie afb. 15.' [N 59, 19c] II-7
broekspijp boksenpijp: boksəpipə, -kə (Neeroeteren), bóksepīēpe (Neeroeteren) de pijpen van de broek [N 59 (1973)] || pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)] III-1-3
broeksriem boksenband: bookseband (Neeroeteren), boksenriem: boksərem, -ə, -kə (Neeroeteren), Broekband.  bôksereem (Neeroeteren) band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)] || draagband om een broek op te houden (fr. bretelle) [ZND 35 (1941)] III-1-3
broekzak achter kontmaal: kontma.l (Neeroeteren), lommelmaaltje: lummelméélke (Neeroeteren), portefeuillemaal: heel deftig  portefuljemāāÒl (Neeroeteren), votzak: vótzak (Neeroeteren) de achterzak [N 59 (1973)] || zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)] III-1-3
broekzak opzij boksenmaal: boksəma.l (Neeroeteren), bóksemaal (Neeroeteren) broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)] || de broekzak opzij [N 59 (1973)] III-1-3
broekzak voor steekmaal: stéékmaal (Neeroeteren) zakken voor in broek, i.p.v. opzij (steekzak?) [N 59 (1973)] III-1-3
broer broer: broor (Neeroeteren), 1a-m; 4, 33; 5, 70a; 11, a1  broor (Neeroeteren) broeder (familielid) [ZND 01 (1922)] || broeder; dat is zijn broeder [ZND 08 (1925)] III-2-2
brokkelhoef sprokke hoef: sprǫkǝ hōf (Neeroeteren), sprokvoeten: sprǫk˲vēt (Neeroeteren) Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u] I-9