18197 |
broek: algemeen |
boks:
boks (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
boks, -ə, bekskə (L368p Neeroeteren),
bōks (L368p Neeroeteren),
broek:
broek (L368p Neeroeteren)
|
broek [ZND 22 (1936)], [ZND m] || broek (kledingstuk voor mannen) [ZND 16 (1934)] || broek in het algemeen [boks, sjmeek, brits] [N 23 (1964)] || Broek. Hoe is de juiste uitspraak van het woord broek (kledingstuk) ? [ZND 47 (1950)] || Broek. Kent uw dialect een ander woord voor "broek"? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
28728 |
broekenmaker |
boksenmaker:
boksǝmē̜kǝr (L368p Neeroeteren)
|
Persoon die alleen maar broeken maakt. Het woordtype stukwerker duidt op een persoon die niet uitsluitend broeken maakt. [N 59, 195b]
II-7
|
28902 |
broekenplank |
pijpenplankje:
pīpǝplęŋkskǝ (L368p Neeroeteren)
|
De broekenplank is de strijkplank die bij het openpersen van de broeksnaden in de broekspijp gestoken wordt. Deze plank heeft volgens de informant van L 416 de lengte van de broekspijp. De informanten van Q 17, Q 165 en Q 198 noemen zowel de plank waarmee zij de broekspijpen persen als de plank waarmee zij de mouwnaden persen mouw(e)plank(je) of mouwenhout. Zie ook de lemmata ɛpersplankɛ en ɛmouwplankɛ. Zie afb. 15.' [N 59, 19c]
II-7
|
18423 |
broekspijp |
boksenpijp:
boksəpipə, -kə (L368p Neeroeteren),
bóksepīēpe (L368p Neeroeteren)
|
de pijpen van de broek [N 59 (1973)] || pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
boksenband:
bookseband (L368p Neeroeteren),
boksenriem:
boksərem, -ə, -kə (L368p Neeroeteren),
Broekband.
bôksereem (L368p Neeroeteren)
|
band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)] || draagband om een broek op te houden (fr. bretelle) [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
18551 |
broekzak achter |
kontmaal:
kontma.l (L368p Neeroeteren),
lommelmaaltje:
lummelméélke (L368p Neeroeteren),
portefeuillemaal:
heel deftig
portefuljemāāÒl (L368p Neeroeteren),
votzak:
vótzak (L368p Neeroeteren)
|
de achterzak [N 59 (1973)] || zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18549 |
broekzak opzij |
boksenmaal:
boksəma.l (L368p Neeroeteren),
bóksemaal (L368p Neeroeteren)
|
broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)] || de broekzak opzij [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18550 |
broekzak voor |
steekmaal:
stéékmaal (L368p Neeroeteren)
|
zakken voor in broek, i.p.v. opzij (steekzak?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
broor (L368p Neeroeteren),
1a-m; 4, 33; 5, 70a; 11, a1
broor (L368p Neeroeteren)
|
broeder (familielid) [ZND 01 (1922)] || broeder; dat is zijn broeder [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
33900 |
brokkelhoef |
sprokke hoef:
sprǫkǝ hōf (L368p Neeroeteren),
sprokvoeten:
sprǫk˲vēt (L368p Neeroeteren)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|