30357 |
deurkruk, deurklink |
klink:
kle.ŋk (L368p Neeroeteren),
klęŋk (L368p Neeroeteren),
knop:
kn ̇op (L368p Neeroeteren)
|
Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.]
II-9
|
21493 |
deurwaarder |
deurwaarder:
deurwaarder (L368p Neeroeteren),
dierwaarder (L368p Neeroeteren),
huissier (fr.):
hiezjé (L368p Neeroeteren)
|
deurwaarder [ZND 33 (1940)]
III-3-1
|
18035 |
diarree |
prots:
protsje (L368p Neeroeteren),
schijterij:
sjieterie (L368p Neeroeteren)
|
Diarree, buikloop (prutsj, loperij, aan de schiet, dunne, weke). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
21310 |
dief |
dief:
deef (L368p Neeroeteren),
dēf (L368p Neeroeteren),
schelm:
chelm (L368p Neeroeteren),
sjelm (L368p Neeroeteren)
|
dief [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)], [ZND m]
III-3-1
|
32690 |
diep |
diep:
dēp (L368p Neeroeteren)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
19087 |
diepzinnig |
diepzinnig:
hè is diepzinnig (L368p Neeroeteren),
prakkiseren:
hê prakkezeert (L368p Neeroeteren)
|
Hij is diepzinnig. [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
24300 |
dier, beest |
beest:
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
biest (L368p Neeroeteren),
biĕst (L368p Neeroeteren),
bīəšə (L368p Neeroeteren),
ook in ZND 23, 009
biəst (L368p Neeroeteren)
|
beest [ZND 01 (1922)] || dier [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bil:
bil (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
dij [ZND m] || Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
21155 |
dijk |
dijk:
diëk (L368p Neeroeteren),
diǝk (L368p Neeroeteren),
dīk (L368p Neeroeteren),
boord langs de rivier
diek (L368p Neeroeteren),
opgehoopte aarde
diek (L368p Neeroeteren),
hulte:
gracht
heil (L368p Neeroeteren)
|
dijk [ZND 33 (1940)] || Opgehoopte aarde. [N 27, 24; L 33, 34]
I-8, III-3-1
|
20532 |
dik worden |
dijen:
diejen (L368p Neeroeteren),
stijven:
stieven (L368p Neeroeteren)
|
dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|