e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

Gevonden: 3933
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
deurkruk, deurklink klink: kle.ŋk (Neeroeteren), klęŋk (Neeroeteren), knop: kn ̇op (Neeroeteren) Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.] II-9
deurwaarder deurwaarder: deurwaarder (Neeroeteren), dierwaarder (Neeroeteren), huissier (fr.): hiezjé (Neeroeteren) deurwaarder [ZND 33 (1940)] III-3-1
diarree prots: protsje (Neeroeteren), schijterij: sjieterie (Neeroeteren) Diarree, buikloop (prutsj, loperij, aan de schiet, dunne, weke). [N 107 (2001)] III-1-2
dief dief: deef (Neeroeteren), dēf (Neeroeteren), schelm: chelm (Neeroeteren), sjelm (Neeroeteren) dief [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)], [ZND m] III-3-1
diep diep: dēp (Neeroeteren) In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.] I-1
diepzinnig diepzinnig: hè is diepzinnig (Neeroeteren), prakkiseren: hê prakkezeert (Neeroeteren) Hij is diepzinnig. [ZND 33 (1940)] III-1-4
dier, beest beest: hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011  biest (Neeroeteren), biĕst (Neeroeteren), bīəšə (Neeroeteren), ook in ZND 23, 009  biəst (Neeroeteren) beest [ZND 01 (1922)] || dier [ZND 01 (1922)] III-4-2
dij bil: bil (Neeroeteren, ... ) dij [ZND m] || Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)] III-1-1
dijk dijk: diëk (Neeroeteren), diǝk (Neeroeteren), dīk (Neeroeteren), boord langs de rivier  diek (Neeroeteren), opgehoopte aarde  diek (Neeroeteren), hulte: gracht  heil (Neeroeteren) dijk [ZND 33 (1940)] || Opgehoopte aarde. [N 27, 24; L 33, 34] I-8, III-3-1
dik worden dijen: diejen (Neeroeteren), stijven: stieven (Neeroeteren) dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)] III-2-3