20714 |
dikke boterham |
pil:
pil (L368p Neeroeteren)
|
Een dikke boterham (sjmouer, sjmouel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17611 |
dikke neus |
mops:
mops (L368p Neeroeteren)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren, foepneus, kokkel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20632 |
dikke snee brood |
paardssnede:
p‧ēͅrtsneͅi̯. (L368p Neeroeteren),
pil:
pil (L368p Neeroeteren)
|
Een dikke snee (haacht, hawiejk, wiejk, pil, stuut, hiejs?) [N 16 (1962)] || homp; Hoe noemt U: Een dik stuk brood (homp, fomp, facht, hoft, knods, knoft, kreeuw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18688 |
dikke want |
pij:
pijə (L368p Neeroeteren)
|
wanten, dikke ~, gemaakt van grove (wollen) stof [pieje, piejhesje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18684 |
dikke wollen sjaal |
wollen sjerp:
woͅlə šeͅrp (L368p Neeroeteren)
|
das, dikke wollen (winter)~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18266 |
dikke, warme mantel |
dikke duffel:
dikke duffel (L368p Neeroeteren),
dikke mantel:
eine dikke mantel (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
enne dikke mantel (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
ennen dikke mantel (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
mantel:
māntəl-māntəls-māntəlkə (L368p Neeroeteren)
|
damesmantel, warme ~ [windvanger, kabang] [N 23 (1964)] || een dikke mantel [ZND 31 (1939)] || een lange dikke overjas [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18601 |
directoire |
boks:
boks (L368p Neeroeteren)
|
directoire, damesbroek met elastiek in de pijpezoom [sjans-, sjemieboks] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31706 |
dissel |
dissel:
disǝl (L368p Neeroeteren),
distelboom:
destǝlbau̯m (L368p Neeroeteren)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
32860 |
distel |
distel:
destǝl (L368p Neeroeteren),
distels:
destǝls (L368p Neeroeteren)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
einen dobbelstein (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
enen dobbelstein (L368p Neeroeteren)
|
Een dobbelsteen of teerling. [ZND 23 (1937)] || Een teerling (dobbelsteen, Fr. dé à jouer). [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|