e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

Gevonden: 3933
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dood (bn.) dood: doed (Neeroeteren), dôêt (Neeroeteren) dood; de jongen die gisteren van het dak is gevallen, is nu - [ZND 46 (1946)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND] III-2-2
dood (zelfst.nw.) dood: 1a-m; 23, 21  doed (Neeroeteren), doet (Neeroeteren), doët (Neeroeteren) dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)] III-2-2
doodkist doodskist: znd 33, 38;  dooidskist (Neeroeteren), zerk: znd 33, 38;  zerk (Neeroeteren) een doodkist [ZND 33 (1940)] III-2-2
doodskist doodskist: doedskist (Neeroeteren), znd 33, 38;  dooidskist (Neeroeteren), zerk: zerk (Neeroeteren), znd 33, 38;  zerk (Neeroeteren) Doodkist. [ZND 33 (1940)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [Lk 01 (1953)] III-3-3
doodskleed kostuum: in kostuum (Neeroeteren) bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-2-2
doof doof: douf (Neeroeteren), doͅuf (Neeroeteren), hè is zoe douf wie eine pot (Neeroeteren), hè s zoë dauf es ne pot (Neeroeteren) doof [ZND 01 (1922)], [ZND m] || hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)] III-1-1
doofpot amertenpot: Bij het ichtere rookten de mannen hun pijp bij het haardvuur en de vrouwen hadden bij het breien de oamertepot tussen de voeten  oamertepot (Neeroeteren), hoeielpot: Dus een beenverwarmer  hûjelpot (Neeroeteren) een aarden pot gevuld met gloeiende sintels die op de vloer tussen de voeten gezet werd || Een gesloten aarden pot waarin nog nagloeiende sintels liggen III-2-1
doofstom doofstom: doufstoem (Neeroeteren), doufstum (Neeroeteren), doufstôm (Neeroeteren) Hij is doofstom [ZND 33 (1940)] III-1-1
dooien dooien: doeien (Neeroeteren, ... ), doeje (Neeroeteren, ... ), doëjen (Neeroeteren, ... ) dooien [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-4-4
dooier dooier: dui̯ǝr (Neeroeteren), dūi̯ǝr (Neeroeteren), doren: dūi̯ǝ.rǝ (Neeroeteren), eierdooier: ēi̯ǝrdūi̯ǝr (Neeroeteren), ē̜i̯ǝrdui̯ǝr (Neeroeteren) Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.] I-12