20324 |
dood (bn.) |
dood:
doed (L368p Neeroeteren),
dôêt (L368p Neeroeteren)
|
dood; de jongen die gisteren van het dak is gevallen, is nu - [ZND 46 (1946)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
doed (L368p Neeroeteren),
doet (L368p Neeroeteren),
doët (L368p Neeroeteren)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20197 |
doodkist |
doodskist:
znd 33, 38;
dooidskist (L368p Neeroeteren),
zerk:
znd 33, 38;
zerk (L368p Neeroeteren)
|
een doodkist [ZND 33 (1940)]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
doedskist (L368p Neeroeteren),
znd 33, 38;
dooidskist (L368p Neeroeteren),
zerk:
zerk (L368p Neeroeteren),
znd 33, 38;
zerk (L368p Neeroeteren)
|
Doodkist. [ZND 33 (1940)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [Lk 01 (1953)]
III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
kostuum:
in kostuum (L368p Neeroeteren)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-2-2
|
17787 |
doof |
doof:
douf (L368p Neeroeteren),
doͅuf (L368p Neeroeteren),
hè is zoe douf wie eine pot (L368p Neeroeteren),
hè s zoë dauf es ne pot (L368p Neeroeteren)
|
doof [ZND 01 (1922)], [ZND m] || hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
19590 |
doofpot |
amertenpot:
Bij het ichtere rookten de mannen hun pijp bij het haardvuur en de vrouwen hadden bij het breien de oamertepot tussen de voeten
oamertepot (L368p Neeroeteren),
hoeielpot:
Dus een beenverwarmer
hûjelpot (L368p Neeroeteren)
|
een aarden pot gevuld met gloeiende sintels die op de vloer tussen de voeten gezet werd || Een gesloten aarden pot waarin nog nagloeiende sintels liggen
III-2-1
|
17788 |
doofstom |
doofstom:
doufstoem (L368p Neeroeteren),
doufstum (L368p Neeroeteren),
doufstôm (L368p Neeroeteren)
|
Hij is doofstom [ZND 33 (1940)]
III-1-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
doeien (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
doeje (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
doëjen (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
dooien [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
dooier:
dui̯ǝr (L368p Neeroeteren),
dūi̯ǝr (L368p Neeroeteren),
doren:
dūi̯ǝ.rǝ (L368p Neeroeteren),
eierdooier:
ēi̯ǝrdūi̯ǝr (L368p Neeroeteren),
ē̜i̯ǝrdui̯ǝr (L368p Neeroeteren)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|