33982 |
draagriem |
hulp:
hɛ.lǝp (L368p Neeroeteren)
|
Riem die op het lagere middengedeelte van het schoftzadel wordt gelegd en die twee lussen bevat die de berries van de kar ophouden. [JG 1b, 1c, 2a, 2b; N 13, 70]
I-10
|
17856 |
draaien |
draaien:
dreͅjən (L368p Neeroeteren)
|
draaien [ZND m]
III-1-2
|
34255 |
draaiende karnton |
botterton:
[botter]tǫn (L368p Neeroeteren),
draaivat:
drɛi̯vāt (L368p Neeroeteren),
drɛi̯ǝvāt (L368p Neeroeteren)
|
De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.]
I-11
|
24950 |
draaikolk |
draaikolk:
draaikolk (L368p Neeroeteren)
|
kolk, plaats in water waar een snel ronddraaiende stroom is die voorwerpen kan meeslepen en naar beneden trekken [willing, wieling, waal, wolf, draaipol] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33873 |
drachtige merrie |
vol:
vǫ.l (L368p Neeroeteren)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
vijzen:
vēͅzə (L368p Neeroeteren)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17806 |
dragen |
dragen:
dragen (L368p Neeroeteren)
|
dragen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
25127 |
dragen, gezegd van ijs |
houden:
houden (L368p Neeroeteren)
|
dragen gezegd van ijs waarop men kan lopen [lijden, helen, houden] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20500 |
drank |
drank:
dr‧aŋk (L368p Neeroeteren),
drinken:
dr‧eͅŋkə (L368p Neeroeteren),
⁄t drênken (L368p Neeroeteren)
|
drank; Hoe noemt U: Dat wat gedronken wordt (drinken, soopje, zuip) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33848 |
draven |
draven:
drāvǝ (L368p Neeroeteren)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|