23264 |
flambouw |
flambouw (<fr.):
ein flambouw (L368p Neeroeteren),
flambouw (L368p Neeroeteren),
lampadaire (fr.):
lamtèer (L368p Neeroeteren),
lantaarn (<fr.):
ein lanteèr (L368p Neeroeteren)
|
Een flambouw (die in de processie wordt gedragen). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
30800 |
flank |
zijde:
zī (L368p Neeroeteren)
|
Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10]
I-9
|
18648 |
flaphoed |
hoed:
hòt (L368p Neeroeteren)
|
flaphoed, slappe hoed met brede luifel [flambaar(hoed)] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20838 |
flauw |
flauw:
gelijk au in miauw
flauw (L368p Neeroeteren),
slecht leesbaar
flàw (L368p Neeroeteren),
leps:
leps (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
flauw || meeps (flauw van smaak) [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flaauw vallen (L368p Neeroeteren),
van zichzelf vallen:
van zezelf vallen (L368p Neeroeteren)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (zwijm(el), onmacht, kwalijk, flauw). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
20525 |
flensje |
flensje:
flensje (L368p Neeroeteren)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19288 |
flikflooien |
fletsen:
fletse (L368p Neeroeteren),
flikflooien:
flikfluje (L368p Neeroeteren),
ook materiaal znd 23, 55
flikflōēje (L368p Neeroeteren),
flikvloeien (L368p Neeroeteren),
mouwvegen:
ook materiaal znd 23, 55
den mouw vègen (L368p Neeroeteren),
vleien:
ook materiaal znd 23, 55
flejje (L368p Neeroeteren)
|
flemen, vleien || flikflooien [ZND 01 (1922)] || mooipraten, mouwvegen
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
[ontrondingsgebied, fliem < fluum -> fluim; *vlijm, flijm]
fliem (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren)
|
fluim [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18024 |
fluimen uitspuwen |
fluimen uitleggen:
[ontrondingsgebied -> fluim; *vlijm, flijm]
fli:mə u:ətlɛgə (L368p Neeroeteren)
|
spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
fezelen:
Van Dale: fezelen, 1. fluisterend praten of zeggen; - smoezen.
fezelen (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
zacht spreken:
zacht sprèken (L368p Neeroeteren)
|
fluisteren [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|