20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
giehōnger (L368p Neeroeteren),
gīəhoͅŋər (L368p Neeroeteren)
|
geeuwhonger [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grǭf (L368p Neeroeteren),
gracht:
graxt (L368p Neeroeteren),
heul:
hēl (L368p Neeroeteren),
ēl (L368p Neeroeteren),
heulte:
hęlǝt (L368p Neeroeteren),
kanjel:
kānjǝl (L368p Neeroeteren),
sloot:
sluǝt (L368p Neeroeteren)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
frikadellenvlees:
frikadellen vleisch (L368p Neeroeteren),
gehakt vlees:
gehakt vlijs (L368p Neeroeteren),
gekapt:
gekapt (L368p Neeroeteren),
gekapt vlees:
gekapt vleisch (L368p Neeroeteren),
gemalen:
gemale (L368p Neeroeteren),
kipkap:
kipkap (L368p Neeroeteren)
|
Fijngehakt vlees (bilber?) [N 16 (1962)] || gehakt vlees [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
roof:
rou̯f (L368p Neeroeteren),
roof wol:
rau̯f wol (L368p Neeroeteren),
rau̯v wol (L368p Neeroeteren),
rou̯f wol (L368p Neeroeteren)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
geheemedje (L368p Neeroeteren),
gehemelte (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
hemel:
hemel (L368p Neeroeteren)
|
het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
18803 |
geheugen |
memorie:
Joa, zag grutepa, mi-jn memurie leetsj mich aaf en tûw inne steek
memurie (L368p Neeroeteren)
|
memorie, geheugen
III-1-4
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehucht (L368p Neeroeteren),
gehècht (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
gehucht [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op zijn hukken zitten:
op sən hukə zitə (L368p Neeroeteren)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯.t (L368p Neeroeteren)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
20671 |
geitenmelksepap |
geitenmelkpap:
geitemelkpap (L368p Neeroeteren)
|
Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|