19086 |
(iets) zich niet aantrekken |
niet aantrekken:
da moedde gij oog nie oëntraiken (L312p Neerpelt)
|
Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
21779 |
(kleine) zelfstandige |
middenstander:
middenstander (L312p Neerpelt)
|
Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
boetsə (L312p Neerpelt),
erəgəs tegə boͅtsə (L312p Neerpelt),
botsenbolletje (zn.):
butsəbøͅləkə (L312p Neerpelt)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
stevige benen:
hej het stevegə biən (L312p Neerpelt)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17990 |
(persoon met) bleek, flets gezicht |
spitse, een -:
eene spitse (L312p Neerpelt),
spitsgezicht:
spitsgezicht (L312p Neerpelt),
witbek:
witbek (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18663 |
(reepjesmuts) |
reepjesmuts:
betekenis: een gefrommelde muts
ripkesmuts (L312p Neerpelt)
|
reepjesmuts, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
zeg bøkə (L312p Neerpelt)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
bavet (L312p Neerpelt),
doepsjal (L312p Neerpelt),
doĕpkliĕd (L312p Neerpelt),
doĕpmutske (L312p Neerpelt),
navelbentje (L312p Neerpelt),
pisdoek (L312p Neerpelt),
rouwmuts (L312p Neerpelt),
spiĕt (L312p Neerpelt),
vwal (L312p Neerpelt),
zieverlepke (L312p Neerpelt)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
patroon:
petroewen (L312p Neerpelt),
zaine petroeen vieren (L312p Neerpelt),
patroon vieren:
zaine petroeen vieren (L312p Neerpelt),
vieren:
iemet vieren (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
rouwvoile (<fr.):
rauwvwalle (L312p Neerpelt),
voile (fr.):
ZND35,010b: Bij de meeste vrouwenmenschen.
val (L312p Neerpelt)
|
falie (zwarte doek die de vrouwen vroeger droegen, nu nog hier en daar in gebruik bij begrafenissen) [ZND 35 (1941)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|