e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

Gevonden: 4325

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
(iets) zich niet aantrekken niet aantrekken: da moedde gij oog nie oëntraiken (Neerpelt) Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)] III-1-4
(kleine) zelfstandige middenstander: middenstander (Neerpelt) Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)] III-3-1
(met) het hoofd stoten botsen: boetsə (Neerpelt), erəgəs tegə boͅtsə (Neerpelt), botsenbolletje (zn.): butsəbøͅləkə (Neerpelt) stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)] III-1-2
(met) stevige benen stevige benen: hej het stevegə biən (Neerpelt) benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] III-1-1
(persoon met) bleek, flets gezicht spitse, een -: eene spitse (Neerpelt), spitsgezicht: spitsgezicht (Neerpelt), witbek: witbek (Neerpelt, ... ) hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] III-1-2
(reepjesmuts) reepjesmuts: betekenis: een gefrommelde muts  ripkesmuts (Neerpelt) reepjesmuts, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
(zich) bukken (zich) bukken: zeg bøkə (Neerpelt) bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)] III-1-2
-> [wld iii 2.2] - wld iii, 2.2 !: bavet (Neerpelt), doepsjal (Neerpelt), doĕpkliĕd (Neerpelt), doĕpmutske (Neerpelt), navelbentje (Neerpelt), pisdoek (Neerpelt), rouwmuts (Neerpelt), spiĕt (Neerpelt), vwal (Neerpelt), zieverlepke (Neerpelt) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-1-3
<naam> patroon: petroewen (Neerpelt), zaine petroeen vieren (Neerpelt), patroon vieren: zaine petroeen vieren (Neerpelt), vieren: iemet vieren (Neerpelt, ... ) Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)] III-3-2
[falie] rouwvoile (<fr.): rauwvwalle (Neerpelt), voile (fr.): ZND35,010b: Bij de meeste vrouwenmenschen.  val (Neerpelt) falie (zwarte doek die de vrouwen vroeger droegen, nu nog hier en daar in gebruik bij begrafenissen) [ZND 35 (1941)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)] III-1-3