33866 |
afscheiding als teken van hengstigheid |
revelsel:
riǝbǝlsǝl (L312p Neerpelt)
|
[N 8, 45, 46 en 48]
I-9
|
33312 |
afsnijden met de sikkel |
snijden:
snii̯ǝ (L312p Neerpelt)
|
[L B2, 281; Lu 1, 16.2; monogr.; add. uit N Q, 11c]
I-5
|
33086 |
afsteker |
afsteker:
āfstękǝr (L312p Neerpelt)
|
Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.]
I-4
|
34002 |
aftuigen |
afzadelen:
āf˲zǭlǝn (L312p Neerpelt),
uitdoen:
ū.t˲dū.n (L312p Neerpelt)
|
Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b]
I-10
|
24848 |
afvallen van bladeren |
vallen:
vallen (L312p Neerpelt)
|
afvallen v. bladeren [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
bassin:
basseng (L312p Neerpelt)
|
de kom, bak of emmer, waarin de teljoren, schotels, enz. worden afgewassen [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
33645 |
akker |
land:
lant (L312p Neerpelt),
perceel:
pǝrsiǝl (L312p Neerpelt),
stuk land:
støk lā.nt (L312p Neerpelt),
veld:
fɛlt (L312p Neerpelt)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
24866 |
akkerdistel, distel |
distel:
destəl (L312p Neerpelt),
distel (L312p Neerpelt)
|
distel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
scheidingsvoord:
sxęi̯deŋs˲[voord] (L312p Neerpelt),
scheidsvoor:
sxęi̯ts˲[voor] (L312p Neerpelt),
scheien (zelfst.nw.):
sxē̜i̯ǝn (L312p Neerpelt),
scheivoord:
sxęi̯.[voord] (L312p Neerpelt)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
32837 |
akkersleep, weidesleep |
karreep:
kɛ̄rriǝp (L312p Neerpelt),
rijzer:
ri.zǝr (L312p Neerpelt),
sleep:
slęi̯.p (L312p Neerpelt)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|