e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

Gevonden: 4325
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
flauw flauw: flauøͅw (Neerpelt) meeps (flauw van smaak) [ZND 31 (1939)] III-2-3
flauwvallen flauwvallen: floͅw vallən (Neerpelt) in bezwijming vallen [ZND B1 (1940sq)] III-1-2
flets flauw: kiekt flauw (Neerpelt, ... ) hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] III-1-2
flikflooien de fijne uithangen: ook materiaal znd 23, 55  de fienen oethangen (Neerpelt), də finən [ūthaŋən (Neerpelt), flikflooien: ook materiaal znd 23, 55  flikfloeïen (Neerpelt), mouwvegen: ook materiaal znd 23, 55  mouwvagen (Neerpelt), mouwveigen (Neerpelt), moͅwvɛgə (Neerpelt), moͅywvɛ̄gən (Neerpelt) flikflooien [ZND 01 (1922)] III-1-4
fluim fluim: floem (Neerpelt), fluum (Neerpelt), klark: kleirk (Neerpelt), klèrek (Neerpelt), kliek: WNT: kliek (II), 3): Fluim. Verouderd. [!!]  kleik (Neerpelt) fluim [ZND 23 (1937)] III-1-2
fluimen uitspuwen rochelen: roͅxələ (Neerpelt) spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)] III-1-2
fluisteren fezelen: Van Dale: fezelen, 1. fluisterend praten of zeggen; - smoezen.  fezelen (Neerpelt) fluisteren [ZND 30 (1939)] III-3-1
fluit fluit: fluit (Neerpelt), fluitje: fletjen (Neerpelt) Fluit. [Willems (1885)] III-3-2
fluiten fluiten: fluiten (Neerpelt) Fluiten. [Willems (1885)] III-3-2
fluiter fluiter: fluiter (Neerpelt) fluiter III-4-1