18145 |
gebrekkig persoon |
gebrekkige mens:
ne gebrekkige miensch (L312p Neerpelt),
mankementige mens:
makkemientige mens (L312p Neerpelt),
makənɛntigə mens (L312p Neerpelt),
mankementige, een -:
makkelentige (L312p Neerpelt),
makkenentige (L312p Neerpelt),
sukkelaar:
sukkelaer (L312p Neerpelt)
|
een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
22436 |
gebruik |
gewente:
gəwəntə (L312p Neerpelt),
[sic]
gewengste (L312p Neerpelt),
gewoonte:
gewonte (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt),
gewoonte (L312p Neerpelt),
gewoônte (L312p Neerpelt)
|
Dat is maar een gewoonte. [ZND 35 (1941)] || Dat is zo het gebruik (de woonte, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
19090 |
gedienstig |
behulpzaam:
hij is behulpzaam (L312p Neerpelt),
gaarne helpen:
hie helpt gére (L312p Neerpelt)
|
Hij is gedienstig (geneigd om dienst te bewijzen). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
24000 |
gedoopt worden |
gedoopt worden:
gedôpt wèren (L312p Neerpelt)
|
Gedoopt worden. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17545 |
gedrongen persoon |
korte gestuikte, een -:
t es nə korte gestugdə (L312p Neerpelt)
|
klein van gestalte [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33915 |
gedrukt |
gedrukt:
gǝdrøkt (L312p Neerpelt)
|
Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b]
I-9
|
19046 |
geduld |
geduld:
het toch wa geduld (L312p Neerpelt)
|
Heb toch wat geduld! [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
23666 |
gedurige aanbidding |
gedurige aanbidding:
gedurrige aanbidding (L312p Neerpelt)
|
Altijddurende/gedurige aanbidding van het Sacrament des Altaars. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18916 |
gedwee |
braaf:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
des e braaf jonk (L312p Neerpelt),
ook materiaal 23, 69; znd 35, 49
braaf (L312p Neerpelt),
goed:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
des e goei jonk (L312p Neerpelt),
ook materiaal 23, 69; znd 35, 49
goei (L312p Neerpelt),
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
goe (L312p Neerpelt),
zacht:
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
zacht (L312p Neerpelt),
zoͅxt (L312p Neerpelt)
|
Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || gedwee [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18098 |
geelzucht |
geelkoorts:
De informant geeft te kennen dat het woord hem onbekend is, maar vermeld tussen haakjes wel de termen gélzucht en gélkorst !
gélkorst (L312p Neerpelt),
geelzucht:
De informant geeft te kennen dat het woord hem onbekend is, maar vermeld tussen haakjes wel de termen gélzucht en gélkorst !
gélzucht (L312p Neerpelt)
|
de geelzucht (ziekte waarbij de huid en ook het wit van de ogen geel wordt) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|